Gepubliceerd op 06-09-2018

Genoeg

betekenis & definitie

GENOEG, onb. telw. zooveel als noodig is, voldoende ik heb genoeg; hij heeft genoeg om van te leven, een voldoend vermogen of inkomen; voor dat doel heeft hij aan f 1000 genoeg;

— ik heb (ik krijg) er genoeg van, ik heb (krijg) er mijn bekomst van, wil er niets meer van weten;
— het is genoeg, of genoeg (daarvan), zwijg, daarvan is nu genoeg gezegd, inz. als uitroep van ongeduld waarmee men een ander in de rede valt;
— hij is zich zélf genoeg, gevoelt geene behoefte aan den omgang, het gezelschap, den steun van anderen;
— er is eten genoeg, meer dan voldoende;
— hij had last genoeg van ons, meer dan wenschelijk. aangenaam was;
— er zijn al slachtoffers genoeg, veel te veel;
— bn. (Zuidn.) gaar, genoeg gekookt of gebraden; zei de aardappels maar af, zij zijn genaeg;
— bw. (van graad) genoegzaam, in voldoende mate hij is oud en wijs genoeg om op zichzelf te passen; wij hebben nog tijds genoeg; ik heb lang genoeg gewacht; hij is mans genoeg daarvoor, er wel toe in staat: vreemd, zonderling, gek genoeg.