Gepubliceerd op 02-09-2018

Doel

betekenis & definitie

DOEL, o. schijf waarop men schiet;

— een drijvend doel (bij schietoefeningen der marine);
voorwerp waarop men schiet: de jager miste nimmer zijn doel;
hij was het doel hunner spotternijen, het mikpunt;
— het doel eener reis, ’t punt waarheen men reist;
— (Zuidn.) achterste, aars; (ook) de wortels van een boom met de aanklevende aarde;
— (sport) ruimte, waardoor men bij sommige balspelen den bal moet zien te brengen;
— datgene waarnaar men streeft, dat men zoekt te bereiken, te verwezenlijken opheffing der graanrechten, was het doel waarnaar Cobden streefde; een doel beoogen, najagen; naar een doel jagen; zijn doel bereiken, missen; zich een doel stellen, zich iets ten doel stellen;
— zijn doel voorbijstreven, door overdrijving zijn doel missen;
— bestemming, doeleinde: tot wat doel wordt dat gebruikt;
— bedoeling: met dat doel heb ik het niet gezegd;
— (spr.) het doel heiligt de middelen, tot bereiking van een goed doel zijn alle middelen geoorloofd (stelregel inz. den Jezuïeten toegeschreven).