CIRKEL, m. (-s), (meetk.) deel van een plat vlak, begrensd door een cirkelomtrek; in het dagelijksch leven meestal de cirkelomtrek, of minder streng kring: een cirkel beschrijven; voortbrengende cirkel, zie CYCLOÏDE; de groote cirkels, hebben hetzelfde middelpunt als de bol waarop zij getrokken zijn, de kleine cirkels niet;
— in een cirkel om-, ronddraaien; de quadratuur van den cirkel, zie RONDDRAAIEN, QUADRATUUR. Cirkeltje, o. (-s).