Gepubliceerd op 27-09-2018

Missen

betekenis & definitie

Missen (miste, heeft gemist), niet raken, mis zijn: het schot miste; feilen, falen: ga maar steeds rechtuit, dan kunt gij niet missen;

— (spr.) gissen doet missen, men gist in den regel verkeerd;
— den trein missen, te laat komen om nog mede te kunnen gaan;
— uitblijven, niet gebeuren: dat kan niet missen, dat moet gebeuren;
— ontberen, niet hebben wat men noodig heeft of althans gaarne had: hij mist zelfs het hoognoodige; zij mist allen troost; ik kan het boek nog niet missen;
— (spr.) ik kan je missen als kiespijn, ik zie je liever niet dan wel;
ik heb geen woord gemist, ik heb alles verstaan;
— (Zuidn.) niet wel meer bij zijn verstand zijn: Vader begint te missen, wordt stilaan kindsch;
— zij moesten hun kind missen; het stierf;
— hij kan goed missen, deelt gaarne mede, wil niet alles alleen behouden; hij kan ’t best missen, heeft geld genoeg;
— de afwezigheid (van iets of iem.) gewaar worden of ondervinden: als hij maar eenmaal weg is, dan zult gij hem wel missen; als men zoo verkouden is, mist men dadelijk zijn zakdoek;
— niet vinden, niet weten waar iets of iem. gebleven is: ik mis al een paar dagen mijne paraplu; waar hebt gij toch gezeten? ik heb je wel eene week lang gemist. MISSING, v. (-en).