1.
LEVEN, (leefde, heeft geleefd), van organische wezens) zich in een toestand bevinden, waarin de verschillende organen op natuurlijke wijze werken niet dood, in leven zijn uw goede vriend leeft niet meer;
— zoo waar ik leef bevestigingsformule;
— laat het diertje leven, dood het niet; sommige planten leven niet langer dan 14 dagen;
— (spr.) het is te weinig om te leven en te veel om te sterven, ’t is bitter weinig;
— hij weet van voren niet, dat hij van achteren leeft, hij is aartsdom;
— die weet ook, dat hij leeft, die heeft ook ’s levens lasten te dragen;
— die dan leeft, die dan zorgt, als die tijd komt is het vroeg genoeg om te zorgen, geen ellende voor den tijd !;
— (ook van een zuiver geestelijk bestaan) zoo waar als God leeft, ik weet dat mijn Verlosser leeft; (bijb.) eeuwig leven, zalig zijn; (fig.) de hoop leeft nog in hem;
— (met eene bepaling van plaats) op zekere plaats leven, zich daar ophouden, het leven daar doorbrengen dieren die in het water leven; hij heeft jaren lang op het land geleefd;
— met bijvoeging van de wijze waarop, de omstandigheden waaronder men leeft: deze dieren leven in groote kudden; hij leeft gelukkig, ingetogen, zuinig, losbandig; op grooten voet, rijk leven;
— hij leeft van den hoogen boom, verkwistend;
— van de hand in den tand leven, dadelijk uitgeven wat men verdient, niets kunnen besparen; leven als vroolijke Frans, zich niets van ‘s levens zorgen aantrekken;
— hij leeft als God in Frankrijk, een zorgeloos, lichtzinnig, goddeloos leven leiden
— met iem. in vrede, in onmin leven; hij heeft altijd goed met zijn vrouw geleefd; slecht met iem. leven, hem mishandelen; zij leven als kat en hond, in gedurigen twist;
— met dezen man is niet te leven, is niet om te gaan;
— met dezen man is wel te leven, hij is verdraagzaam;
— het mensch waar hij mee leeft, waar hij mee samenwoont, de vrouw met wie hij huist;
— (gew.) met iets of iem. leven, er ruw mee omgaan, ruw behandelen wat leeft die jongen met zijn pet!; gij kunt ook vreemd met je vrienden Ieven,
— van iets leven zich voeden met, zich onderhouden, zich in ’t leven houden door van vleesch leven:
— een mensch leeft van geen brood alleen, heeft ook geestelijke behoeften;
— hij kan toch van den wind niet leven, heeft toch ook levensonderhoud noodig;
— van zijn handenarbeid, van aalmoezen leven; hij leeft van zijn geld, renteniert; hij heeft niets om van te leven, hij is doodarm;
— voor iets of iem. leven, zich er geheel aan wijden hij leeft voor zijne kinderen, hij offert alles voor hen op;
— hij leeft voor de studie;
— (praegnant) met bewustzijn, werkelijk leven, het leven gebruiken, van het leven genieten vele menschen sterven zonder geleefd te hebben;
— hij heeft wat sterk geleefd, zich wat te veel aan uitspattingen overgegeven;
— men moet leven en laten leven, men moet een ander ook wat gunnen;
— hij weet te leven, het leven te gebruiken, hij heeft overleg, (ook) hij weet hoe hij zich behoort te gedragen;
— genieten, zich verkneukelen, genot hebben, groeien in; hij leeft in de ruzie, twist en krakeel is zijn grootste genot; zoo iets, daar leeft hij in; als hij maar plagen kan, dan leeft hij;
— voortbestaan, herdacht worden het Latijn leeft nog alleen als taal der geleerden; hij leeft nog in, den mond van het volk; in de geschiedenis, bij het nageslacht leven;
— zich bewegen, in beweging zijn: afgescheurde spinnenpooten leven nog een geruimen tijd; alles leeft aan hem;
— het leeft er van wild, er is overvloed, het wemelt er van wild:
— (van zaken) als levend, als bezield schijnen: dat portret, dat beeld leeft.
2.
LEVEN, o. (van organische wezens) de toestand waarin de verschillende organen op natuurlijke wijze werken; (ook) datgene wat dien toestand veroorzaakt hij is nog in leven; het leven van planten en dieren; iem. of iets in het leven houden; de katten hebben een taai leven; het leven gaat snel voorbij; hij gaf geen teeken van leven meer, was oogenschijnlijk dood;
— men trachtte het leven weer op te wekken, vgl. levensgeesten;
— het leven loopt op een eind, hij, het zal wel spoedig sterven;
— zijn leven duur verkoopen, zich dapper verdedigen tegen den vijand;
— het leven er bij inschieten; om het leven komen, door een ongeluk het leven verliezen:
— een strijd op leven en dood;
— zijn leven hangt aan een zijden draad, hij verkeert in groot gevaar:
— zoo lang er leven is, is er hoop;
— bij leven en welzijn hoop ik..., als ik het beleef en gezond ben;
— iets in het leven roepen, doen ontstaan;
— leven voelen, bespeuren, van de vrucht in de baarmoeder:
— (fig.) leven geven, bezielen: deze beeldhouwer geeft het leven aan het marmer;
— (bijb.) het leven na den dood de weg is nauw die tot het leven leidt; uit den dood overgaan in het leven; het leven hiernamaals, het eeuwige leven;
— de toestand van den mensch zoolang er levenskracht in hem is, de tijd gedurende welken het leven duurt en de wijze waarop het zich openbaart: deze man, in leven notaris te A.; hij heeft het bij zijn leven weggegeven;
— zoo iets heb ik van mijn leren niet gezien, nooit:
— heb je van je leven heb je nu ooit (zoo iets gezien enz.);
— hij is voor zijn leven ongelukkig, zoo lang hij leeft;
— de lente des levens, de jeugd;
— een gelukkig, welbesteed leven; een doelloos, ellendig, treurig leven; een gebroken leven; een leven vol genot, vol kommer en verdriet; hij heeft een lekker, goed leven; het leven van soldaat, van oude vrijer;
— trekken uit het leven van beroemde mannen;
— (praegnant) het met bewustzijn leven; het werkelijke leven; het genot des levens: hij is een dood element, daar zit geen leven in; mjjn broeder is enkel geest en leven; het is al Ieven wat er aan is;
— wer1 ken is mijn lust en (mijn, leven, mijn hoogste genot; zij is mijn lust en (mijn) leven, zonder haar zou ik voor alle genot, voor iedere aandoening dood zijn;
— wijze van leven het leven in de stad, in Den Haag, op het platte land; de jacht is zijn leven, hij leeft voor de jacht;
— levendigheid, vuur er is veel levert in die schilderij; er was geen leven in die redevoering;
— drukte, gedruisch, rumoer, geraas dat brengt, geeft leven in de brouwerij; wat is er een leven op straat; leven maken; het is hier een heidensch leven, een leven dat hooren en zien vergaat;
— ’t was een leven als een oordeel, een vreeselijk rumoer, een verschrikkelijk geraas, een hoogloopende twist; veel leven om niets;
— de werkelijke wereld, waarin de levende mensch zich beweegt: dat mag nu in een. roman staan, maar in het leven is dat anders, in de werkelijkheid komt zoo iets niet voor;
— dit tooneel is uit het leven gegrepen, naar het leven geteekend, zooals het in de werkelijke wereld is;
— het leven leert beter dan alle boeken; het practische, maatschappelijke, gewone, dagelijksche leven;
— het vleezige, gevoelige deel van het dierlijk lichaam, het niet afgestorven, niet verwelkte deel van planten door het doode vleesch in het leven snijden; de doode takken tot op het leven afsnijden;
— (mv. -s), levensschets, levensbeschrijving: wij lezen de levens van Plutarchus; de levens van beroemde mannen.