Gepubliceerd op 27-09-2018

Nieuw

betekenis & definitie

Nieuw bn. bw. (-er, -st), nog niet lang bestaande, pas gemaakt, pas verschenen, pas ingesteld, pas benoemd enz.: hij woont in een van de nieuwe huizen aan den Singel; mijn boekhandelaar zendt mij alle nieuwe boeken ter inzage; de nieuwe kieswet; vandaag wordt de nieuwe burgemeester geïnstalleerd;

— nieuwerwetsch: die nieuwe hoeden, die tegenwoordig gedragen worden, vind ik afschuwelijk;
— niet algemeen bekend, tot nog toe onbekend: die tijding is nog nieuw; nieuwe inzichten, eene nieuwe uitvinding; eene nieuwe geneeswijze;
— vreemd, ongewoon: dat is mij nog nieuw; nieuw van iets ophooren, met verbazing iets vernemen;
— onbedreven in iets: hij is nog geheel nieuw in die zaak;
— ongebruikt: ik heb het boek al een jaar, maar ik heb het nooit gebruikt; zie maar, het is nog nieuw;
versch: (bijb). nieuwe wijn in oude zakken: nieuwe haring, die nog niet lang geleden is gevangen: nieuwe mosterd;
— nieuwe aardappelen, nieuwe groenten, de eerste aardappelen, groenten van het jaar;
— frisch, vernieuwd: nieuwe krachten; met nieuwen moed beginnen;
— ander: elk half jaar heeft zij eene nieuwe meid; we zullen maar niet meer aan een nieuw hoofdstuk beginnen; nieuwe heerent nieuwe wetten;
— (met het bijdenkbeeld, dat hetgeen het oude heeft vervangen beter is): een nieuw leven beginnen; een nieuwe geest; en 'k dacht: zoo me dat nu een nieuw mensch verbeeldt, dan... de oude was beter voor God;
— later ontstaan of bekend geworden: het Nieuwe Testament; de Nieuwe Wereld, Amerika; de Nieuwe Gids; de Nieuwe Rotterdammer;
— de nieuwe geschiedenis, de geschiedenis na de ontdekking van Amerika of na de Kerkhervorming;
— van een tijdkring, die nadat hij geëindigd is weer begint: het nieuwe jaar; de nieuwe week; bij het begin van den nieuwen cursus;
— (volkstaal) benieuwd, nieuwsgierig: ik ben er nieuw naar, het zal mij nieuw doen, ik ben nieuwsgierig te weten;

— o. nieuwe kleederen: in het nieuw zijn; in het nieuw kleeden of steken;
— op een nieuw, opnieuw.