Gepubliceerd op 02-09-2018

Gansch

betekenis & definitie

GANSCH, bn. bw. geheel, heel; (onverbogen): gansch Amsterdam was op de been, al de inwoners dier stad, alle Amsterdammers; maar: het gansche land;

— gansche streken staan onder water; zijn gansche vermogen heeft hij aan een achterneef gelegateerd; de gansche stad; het gansche volk; de taal is gansch het volk;
vol, geheel: eene gansche week, eene volle week;
— gansche dagen, geheele dagen;
— de gansche wereld, iedereen;
— gansch en gaaf, gezond, zonder lichaamsgebreken (van personen), geheel ongeschonden (van zaken);
— van ganscher harte, met geheel het hart. in volle oprechtheid; (w. g.) een gansch man (gemeenz. taal: een gansche kerel, vent), een voortreffelijk man, iemand die wat vermag of beteekent;
— bw. (van graad) (thans ongewoon, klinkt boekachtig) geheel en al, in elk opzicht; met de geheele ziel, met geheel het hart: gansch dichter, schilder; geheel en al, volkomen, ten volle: iets gansch verwoesten, vernielen, vermorzelen; zich gansch aan iemand overgeven, onderwerpen; volkomen, in elk opzicht: hij zag wel, dat het leven niet gansch uit het lichaam was verdwenen;
— gansch jong, heel jong;
— gansch beschaafd, volkomen beschaafd;
— gansch vernuftig, in allen deele vernuftig;
— gansch gelukkig, in alle opzichten gelukkig;
— gansch onverstandig handelen, zeer onverstandig handelen;
— gansch omlaag, geheel omlaag;
— gansch zoo, geheel, volkomen zoo;
— gansch en al, geheel en al, in alle opzichten;
— gansch en gaar, geheel en al, ten eenenmale; volstrekt, alleszins: het is gansch noodig dat de menigte te zamen kome;
— gansch niet, volstrekt niet, hoegenaamd niet, geenszins;
— het staat u gansch niet fraai, zeer leelijk;
— gansch niet aardig, zeer onaardig;
— zijt ge het met mij eens? gansch niet, volstrekt niet.