VOORT - bw. dadelijk, terstond: ik kom voort bij u;
— op weg, vertrokken, de schuit, de trein is voort; hij is voort, verdwenen;
—, tw. voort! voort! vooruit, verder weg! (Voort vormt met een zeer groot aantal werkw. scheidbare samenstellingen, waarin het meestal eene voortduring te kennen geeft; voor de vervoeging dier werkw. zie men bij de enkelvoudige.)