Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Half

betekenis & definitie

I. bn.,

1. wat gelijk is aan de helft van iets, de grootte hebbend van een der beide gelijke delen waarin men iets verdeeld heeft of zich verdeeld denkt: een halve appel; een half roggebrood; een halve cirkel; (scheepst.) halve balken, dekbalken die de halve scheepsbreedte tot lengte hebben ; — (rijsch.) een halve wending, waarbij de ruiter slechts half wendt; — de halve deur, (Zuidn.) onderdeur; — van maten en gewichten: de halve breedte ; een half pond; een halve gulden; twee en een halve cent, twee centen en een halve cent, ook als één muntstuk of de waarde er van ; (Zuidn.) een half stuk, twee en een halve frank; — een halve fles, waarin half zoveel gaat als in een hele; — een half dozijn, zes; vgl. anderhalf, derdehalf; — (kooph.) voor halve rekening, van zaken en speculaties die door twee kooplieden ondernomen worden en waarbij elk een gelijk aandeel in winst en verlies heeft; — half geld, de helft van het bedrag of de prijs die anderen moeten betalen: kinderen en militairen half geld; — (spreekw.) een goed begin is het halve werk, een zaak die men goed aanpakt, is reeds zo goed als half gedaan; — beter een half ei dan een lege dop, beter iets dan niets;
2. (bij tijdsbep.) een half uur; ook het tijdstip waarop de helft van een uur verstreken is: de klok slaat hele en halve uren; ’t is half elf; (bij verkorting) ’t is al half (nl. een, twee enz.); — een meisje gevraagd voor halve dagen, soms in de zin van: tot s middags 3 of 4 uur; — van tijdmaat: (muz.) een halve noot, die half zo lang als een hele noot wordt aangehouden; — de halve tonen, de tonen die (zoals fis, des enz.) tussen twee hoofdtonen inliggen, (ook) de halve afstand tussen hoofdtonen : een halve toon te hoog inzetten;
3. in niet-strikte zin, niet precies in de verhouding 1 : 2, veelal hyperbolisch als men een groot deel bedoelt: de halve stad spreekt er van ; hij zit halve nachten te blokken; er woei een halve storm, bijna een storm;
4. niet geheel (hetzij slechts gedeeltelijk of voor een goed deel) zijnde wat door het znw. wordt uitgedrukt, niet volslagen: een halve fout; halve rouw, tussen rouwkleding en gewone kleding; — halve wind, die dwars op het schip inkomt; een halve steek, de eenvoudigste wijze om een touw vast te maken ; — de halve kost, alleen middageten: werken voor zoveel en de halve kost; in de halve kost zijn;een halve gedraaide, koud gerecht uit gehakt vlees, harde eieren, augurken, uien enz. bestaande ; (Zuidn.) ’t is een halve gedraaide (ook een halve gebakkens), hij is niet goed snik; — halve tinten, tussen de zware en lichte partijen van een schilderij, een gravure enz.; — halve laarzen, tussen laars en schoen; — half werk, onvolledig, gebrekkig werk; de halve waarheid, niet de volle waarheid; — iets met een half woord aanduiden, het bedekt te kennen geven ; een goed verstaander heeft aan een half woord genoeg, behoeft slechts een gedeelte van wat men zeggen wil te horen, om de bedoeling te vatten; halve kennis, onvolledige, niet toereikende kennis: halve kennis is gevaarlijker dan onwetendheid; — halve maatregelen, die niet genoeg ingrijpen en daardoor het doel missen; (ook) dat is geen halve maatregel, dat is wel afdoende; — iets met een half oog zien, iets zien zonder er zijn volle aandacht aan te schenken; —(bij persoonsnamen) een halve wees, een kind dat een van zijn beide ouders verloren heeft; — een halve broeder (in tegenst. met een volle broeder), zie Halfbroeder; ik zal het wel even in elkaar timmeren, ik ben toch zo'n halve timmerman, ik heb zoveel aan timmeren gedaan dat ik bijna een timmerman genoemd kan worden; hij is zo'n halve geleerde, iemand die zich allerlei wetenschappelijke kennis heeft eigen gemaakt; — halve kennissen, personen die men van tijd tot tijd spreekt, maar die men toch niet tot zijn goede bekenden rekent; — ik ben maar een half mens, gezegd als men zich door vermoeidheid, door de warmte, door lichte ongesteldheid niet geheel lustig, krachtig gevoelt; — halve mensen, mensen die besluiteloos, niet doortastend zijn, modderaars ; — niet volslagen: een halve meid, halfwas, waaraan men minder heeft dan aan een hele meid; — niet veel verschillend van: een halve god, heilige, duivel;
5.ter aanduiding van het punt waar de ene helft van iets ophoudt en de andere begint: te halver hoogte; half April; (Zuidn.) half Oogst, 15 Aug.;

II. (zelfst. gebruikt)

1. twee halven maken een heel; ten halve, voor de helft: iets ten halve doen, slechts ten dele, niet goed;
2. op de helft, halfweg: beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald;
3. een boek in half gebonden, met rug en hoeken van leer, linnen enz. terwijl voor de platstukken goedkoper materiaal gebezigd is; — vgl. verder HALFJE ;

III. bw.,

1. voor de helft: een glas half volschenken; mijn werk is half af; het hek is half wit en half groen geverfd; die vlieger is maar half zo groot als de mijne, heeft de halve grootte van de mijne; dat middel helpt niet half zo goed, lang zo goed niet; hij is niet half zo rijk als zijn broer, bij lange na niet zo rijk ;
2. voor een deel: de deur' stond half open; vaak hyperbolisch: ik was half dood van de kou; — niet geheel: half wakker zijn; hij kwam half gekleed beneden ;iets half weten, niet goed; — ik ben er maar half over tevreden, vrij ontevreden; — het staat mij maar half aan, is volstrekt niet naar mijn zin; ik kan het maar half geloven, bijna niet geloven; — ik was al half van plan het te doen, dacht er reeds over het te doen; — als 't maar half kan, slechts enigszins mogelijk is; — (Zuidn.) stout gesproken is half gevochten (ook half gewonnen);half ..., half ..., deels ..., deels ... : hij kwam half uit nieuwsgierigheid, half uit belangstelling; half lachend, half schreiend, tussen schreien en lachen in;
3. half en half (van mengsels), ook half om half, van elk der beide bestanddelen de helft; — (timm.) van balkverbindingen en derg., met borsten en lippen; — oneig. als versterking van half, bijna: half en half tot iets besloten zijn, het besluit er toe reeds bijna genomen hebben; — (Zuidn.) half en half, noch goed, noch slecht, inz. van de gezondheidstoestand : hoe gaat het met de zieke ? zo maar half en half, niet te best; — dat is maar half half, ’t is maar zozo, ik vind het maar half goed, het bevalt mij maar half.