v. (-n, -s),
1. de hoedanigheid van groot te zijn: door zijn grootte kon het schip in de haven niet wenden; (zegsw.) het is in de grootte niet gelegen, anders zou de koe de haas wel vangen;
2. uitgebreidheid, omvang, (breedte, lengte, dikte, oppervlakte enz.): de polder heeft een grootte van bijna 300 bunder; stukken van verschillende grootte-; pannen in alle grootten; — sterren van de eerste (tweede enz.) grootte, indeling der sterren naar haar graad van helderheid; (fig.) hij is een ster van de eerste grootte, een bij uitnemendheid voortreffelijk kunstenaar, geleerde, toneelspeler enz. ; — de natuurlijke of ware grootte, de afmetingen zoals die in de natuur werkelijk zijn : een model op ware grootte.; van het lichaam, in ’t bijz., lengte: die jongens zijn gelijk van grootte; een karper van die grootte, zo lang als men aanwijst: — (van boeken, bundels enz.) omvang, getal van bladen.