in. (-en, -s), in verzachte vorm DUVEL,
1. het boze beginsel als persoon gedacht, in de Christ. opvatting de gevallen aartsengel Lucifer, dan Satan of Beëlzebub genoemd en heersend over de andere gevallen engelen die ook wel als duivels voorgesteld worden: Jezus geleid in de woestijn om verzocht te worden van de duivel (Matth. 4:1); de bare duivel; zijn ziel aan de duivel verkopen ; de duivel en zijn moer, zijn grootje ; — hij is van de duivel bezeten, de duivel werkt in hem, (fig.) hij is dol; — de duivel bannen, bezweren, uitdrijven ; de duivel inhebben, woedend zijn ; — (Zuidn.) iem. de duivel aandoen, hem erg plagen; — daar speelt de duivel mee, daar heeft hij een handje in, dat is toch een drommels werk; — naar of voor den duivel zijn, weg, verloren, kapot; — iem. naar den duivel wensen; loop naar de duivel! verwensing; — dat mag de duivel weten, d.i. ik weet het stellig niet; — om den duivel niet, stellig niet; — de duivel zal de kaars houden, zal er zich mede bemoeien; — de duivel aan iets gezien hebben, er een .afkeer van, een schrik voor hebben; — de duivel gezien hebben, op de vlucht gaan; — de duivel jagen, (Zuidn.) tekeergaan, opspelen ; — hij is te dom om voor de duivel te dansen, zeer dom ; — bij de duivel te biecht gaan, bij zijn vijand te rade gaan, aan hem een geheim verklappen enz.; — men maakt de duivel altijd zwarter dan hij is, men schildert iem. (iets) waarvoor men vreest altijd erger, dan hij (het) is; — (spr.) als men van de duivel spreekt, trapt men op zijn staart, ziet men zijn staart, rammelen zijn benen, wanneer men over iem. spreekt die men afwezig waant, komt hij juist; — in de nood eet de duivel vliegen, in nood doet men alles; — wie schuldig is, droomt van de duivel, zijn geweten plaagt hem; — als vloekwoord en in verwensingen: kom hier, voor den duivel; wat duivel! wie duivel zou daar komen ?
2. ieder der gevallen engelen waarover Satan regeert, boze geest: al de duivels uit de hel; in ’t bijz. zo’n geest als een bepaalde ondeugd vertegenwoordigende: de duivel der ijdelheid, der drankzucht; — duizend duivels, vloek; — duivelachtig wezen: hij is een duivel in mensengedaante ;
3. in toepassing op personen, vaak in medelijdende zin (misschien naar aanleiding van vele middeleeuwse verhalen waarin de duivel vaak bedrogen, afgerost werd): een arme, domme, goede duivel; — een lelijke, gierige duivel; — by grondwerk: arbeider die volle kruiwagens overneemt en uitstort;
4. (plat) lichaam: iem. op zijn duvel geven, komen zitten; op zijn duvel krijgen, een pak slaag krijgen; (ook fig.);
5. (nat. hist.) bosduivel, mandril; ook een zeer wilde soort van buidelwolf (Sarcophilus ursinus); (Zuidn.) ben. voor sommige zwarte kevers;
6. machine tot het reinigen van ongesponnen wol, katoen, ook wolf genoemd;
7. (Zuidn.) dorswerktuig; — mallejan;
8. toestel voor lichtseinen bij de marine ;
9. (Zuidn.) soda.