Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Toch

betekenis & definitie

bw.,

1. desondanks, niettemin, evenwel: hoe gaarne ik kom, toch blijf ik thuis; ze wisten het wel, en toch werd er nooit over gepraat;
— als versterking van een tegenstellend voegw.: het was wel geen doodzonde, maar toch een bedenkelijke zaak;
2. ter verbetering van een juist gedane uitspraak; zeker (wel), eigenlijk: heb je op mij zitten wachten? nee, of ja, toch wel;
— in ieder geval, althans: de geschiedschrijvers geven hier blijk van zelfkennis, of toch van kennis der natie waartoe ze behoren;
3. om op de algemeenheid te wijzen van een feit dat ten onrechte als een bijzonderheid wordt geconstateerd: ,,ze schijnen deze stoep helemaal niet geveegd te hebben”, ,,dat doen ze hier toch nooit”;
4. om de nadruk te leggen op een conclusie die getrokken wordt op grond van een al of niet uitgesproken redenering; inderdaad, eigenlijk: het is toch zo’n tang, dat ouwe kreng!; ik geloof toch niet dat ik het doe; wat een vliegtuigongelukken gebeuren er toch in de laatste tijd; het is toch maar fijn! toch maar goed dat hij niet meekwam, ze zouden te gek hebben opgekeken;
5. ter versterking van een uitspraak of een vraag;
— a. inderdaad, werkelijk, warempel: zo goedig als hij toch was;
— b. eigenlijk, wel, in vredesnaam: waar was hij toch?; wat is er dan toch?
6. in uitroepen van schrik, verbazing, protest, medelijden enz.: allemensen toch!;
7. om een gebod of een verzoek kracht bij te zetten: kom toch hier!; sta toch stil!; verlaat mij toch niet;
8. ter constatering van nu eenmaal bestaande feiten of omstandigheden, soms met een daarmee gepaard gaand gevoel van teleurstelling, berusting enz.; nu eenmaal, in ieder geval: het is toch al laat; die boeken lees je toch niet;
9. in zinnen om deze als een reden bevattende te karakteriseren (immers, want) of om tevens aan te geven dat men de inhoud bekend acht of daartegen geen uitspraak verwacht (immers): hem acht ik hoog, hij toch heeft mij op de goede weg teruggebracht; de liefde toch geeft waarde aan ons leven;
10. in vragen, om aan te duiden dat men een bevestigend of instemmend antwoord verwacht; immers: er komt toch zeker niemand meer ?; het is toch niet waar, wat je zegt?; toch waar?