Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Maar

betekenis & definitie

I. MAAR,

v. (maren), (Zuidn.) nachtmerrie: van de maar bereden zijn.

II. MAAR

v. (maren),
1. (gew.) gracht, afvoerkanaal;
2. zie Mare (III).

III. MAAR

I. vw.,
1. bij het zuiver tegenstellend zinsverband, om twee gedachten te verbinden: de jeugd leeft in de toekomst, maar de grijsheid in het verleden; geen woorden, maar daden zijn hier nodig;
2. bij het beperkend tegenstellend zinsverband, wanneer de tweede zin in tegenstelling is met een gevolg of besluit, dat uit de inhoud van de eerste zin te wachten was: zij hebben ogen, maar zien niet; klein, maar dapper; — gewoon is het gebruik van maar in min of meer zijdelingse tegenwerpingen : maar begrijpt u dat dan niet; ja maar, als dat nu niet zo is; nee maar, dat wordt te erg; — met ellips : nee maar! dat is erg, geweldig, prachtig enz.;

bw.,

1. slechts, alleenlijk, enkel, niet dan: gij hebt maar één leven te verliezen; hij is maar twintig jaar oud geworden;als hij maar genoeg heeft (dan bekommert hij zich niet om de rest); — bij tijdsbep. : hij is nog maar pas hier;
2. (met verzwakte betekenis) inderdaad, nogal, toch: ’t is maar koud weer; ’t is maar vervelend; dat is maar al te duidelijk; je hebt het maar voor ’t zeggen ; het wil maar niet lukken;
3. drukt een twijfel uit: als ik maar kan; als ik maar klaar kom;
4. in optatieve zinnen : was hij maar hier;
5. pas maar op, als aanmaning of waarschuwing;
6. dat komt maar al te vaak voor, zeer vaak;
7. ten volle, zonder voorbehoud : nu is hij maar het ventje;
8. aanhoudend, altijd door : zij bleef maar kijken;
9. eenvoudigweg, zonder zich aan iets te storen : ik ga maar naar bed ; hij wilde maar zo gauw mogelijk weg ; wees maar tevreden;
10. (Zuidn.) pas, eerst: ik heb het maar gisteren gehoord;

III. als zn. o. (maren), tegenwerping, bedenking: hij komt altijd met maren aan-, geen maren!, geen bedenkingen ! ; er is een maar bij, iets dat de zaak minder waardevol of moeilijker maakt.