Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Warmte

betekenis & definitie

v.,

1. de eigenschap of toestand van warm te zijn ; in wetensch. zin de toestand van beweging der moleculen die uitgedrukt wordt in de temperatuur, ongeacht de hoogte daarvan ; in het dagelijks leven verstaat men er echter altijd de aanwezigheid van een betrekkelijk hoge temperatuur (inz. in verh. tot die van het lichaam) onder: de inwendige warmte der aarde ; de metalen zetten uit door de warmte; — ook de aanwezigheid der normale lichaamstemperatuur: de warmte van het bloed; eigen warmte, dierlijke warmte, de betr. hoge temp. die de (warmbloedige) dieren hebben als gevolg der stofwisseling; — in sommige verb. denkt men niet aan een toestand, maar aan een verschijnsel: de warmte die van de zon uitstraalt; ik voel de warmte van de kachel; in wetensch. zin noemt men dit stralende warmte, omdat zij zich door straling voortplant, in tegenst. met geleidingswarmte, waarbij het verwarmende voorwerp met dat wat verwarmd wordt, in aanraking is ; — vrije warmte, die waar te nemen is ; — gebonden, latente warmte, die niet waar te nemen is ; — soortelijke warmte, de verhouding tussen de hoeveelheden warmte die een zekere gewichtshoeveelheid der bedoelde stof en een gelijke hoeveelheid water voor dezelfde rijzing in temperatuur behoeven : water heeft de grootste soortelijke warmte;
2. (met betr. tot de atmosfeer) de toestand dat er een betr. hoge temperatuur heerst: tropische warmte ; goed, slecht tegen de warmte kunnen ; een droge, vochtige, drukkende warmte ;
3. fig. in toepassing op al wat gepaard gaat met of uiting is van een sterk gevoel, een sterke beweging of bewogenheid, gloed, vuur, hartstochtelijkheid : iem. met warmte verdedigen, toespreken ; de warmte van zijn stijl, zijn verbeelding.