(timmerde, heeft getimmerd),
1. (overg.) bouwen, thans uitsluitend van houten bouw gezegd: een huis, een schip timmeren; houten huisjes in elkaar timmeren; (ook) stuk slaan: toen hij zag dat hij met zijn knutselwerk niet opschoot, werd hij zo driftig dat hij de hele boel in elkaar timmerde; — (spr.) wie aan de weg timmert, heeft veel bekijks, wie in het openbaar optreedt, moet zich het oordeel van velen laten welgevallen; — hij timmert niet hoog, hij heeft niet veel verstand;
2. (overg.) (van vogelnesten) maken, bouwen;
3. (onoverg.) slaan, ranselen: er op timmeren; — (fig.) voortdurend op iets timmeren, er telkens op terugkomen, er telkens op wijzen, over spreken.