bn. bw. (-er, -st),
1. zin, geneigdheid hebbende om bezig te zijn of iets te ondernemen, opgewekt: fris en lustig zijn ; — (bw.) met opgewektheid : lustig zingen;
2. (germ.) vrolijk, levendig, dartel: een lustig lied; een lustig leven leiden ; lustig lachen;
3. flink, met kracht, zeer, terdege : hij kreeg lustig wat op de rug; een lustig knappend vuur; — lustig aan! (aanmoediging).