(deelde, heeft gedeeld),
I. overg.,
1. in delen splitsen: de stof kan niet oneindig gedeeld worden;
2. verdelen, elk zijn aandeel geven, resp. nemen: wij zullen eerlijk delen ; de winst, een boedel delen; (zegsw.) loden pijpen, samen delen; — gij moet kiezen of delen, een beslissing nemen, tot het een of het ander besluiten;
2. (Zuidn.) erven;
3. (rek.) uit een getal en een gegeven faktor de andere faktor vinden: het ene getal op of in het andere delen;
4. een gevoelen, een mening delen, van hetzelfde gevoelen, van dezelfde mening zijn, daarmede instemmen;
5. wederk. zich delen, zich splitsen;
II. onoverg., (fig.) deelnemen: ik deel in uw droefheid.