Gepubliceerd op 22-11-2018

Partij

betekenis & definitie

Partij v. (-en), (rechtsw.) elk der beide vijandig tegenover elkander staande personen of vereenigingen : een advocaat moet de belangen zijner partij voorstaan; de klagende en de aangeklaagde partij; men moet beide partijen hooren; de partijen hebben een vergelijk aangegaan; men kan niet rechter en partij tevens zijn;

— groot aantal personen die zich tot een geheel vereenigen om zekere belangen voor te staan, daarvoor te strijden, vooral op staatkundig gebied : de clericale, de democratische, de liberale, de radicale partij; de partijen in de Kamers, in de volksvertegenwoordiging; de partij van het behoud, van den vooruitgang; tot eene partij behooren, overgaan; zijne partij verlaten, getrouw blijven;
— partij kiezen, zich bij eene staatspartij aansluiten;
— legerafdeeling tot het een of ander doel uitgezonden : eene partij op buit, op verkenning uitzenden;
— eene groote menigte van personen, bende: eene partij nieuwsgierigen, dieven; ge hebt daar met eene partij schurken te doen;
— een aantal personen, tot hun genoegen bij elkander : dat is eene vroolijke partij; buitenpartij; jachtpartij; ik ben ook van de partij, ik doe ook mee;
— feest, gastmaal: partijen geven; eene verjaarpartij, verlovingspartij; daar is partij; ik moet op partij; danspartij, muziekpartij; (iron.) kibbelpartij, grompartij;
— (kooph.) groote menigte, eene onbepaalde hoeveelheid: eene partij goederen, koffie, koopwaren; eene partij boeken; bij partijen is de prijs minder; ik heb er nog eene heele partij van;
— persoon in betrekking tot een ander gedacht: dat meisje is eene goede, rijke partij voor hem;
— zij doet eene goede partij, doet een goed huwelijk;
— laat partijen binnen, om te trouwen;
— partijen kwamen overeen, in eene akte, voor een notaris;
— de contracteerende partijen, die een contract aangingen;
— iemands bijzondere belangen : iemands partij opnemen, kiezen;
— besluit: de wijste partij, die hij kon doen, was…;
— spel dat door twee of meer personen wordt gespeeld : eene partij biljarten, kaarten, schaken; ik won de partij;
— afdeeling eenigermate een geheel uitmakende : in deze landstreek heeft men mooie partijen; op die schilderij komen de partijen goed uit;
— muziekpartij : de partijen waren goed bezet; zijne partij zuiver zingen, spelen; de partijen uitschrijven;
— een stuk bezaaid of beplant land : ik heb daar een paar partijen tarwe;
— nut, voordeel : van iets partij trekken; hij weet van alles partij te trekken, tot zijn voordeel aan te wenden. PARTIJTJE, o. (-s), een klein feest : een partijtje geven;
— spel: een partijtje biljarten, kaarten; een partijtje maken;
— onbepaalde hoeveelheid: een partijtje aardappelen.