Gepubliceerd op 06-12-2018

SCHOUDER

betekenis & definitie

SCHOUDER - m. (-8, -en), (ontl.) rond bovendeel van den arm tot den hals, bovenste deel van den rug : iets op den schouder nemen, tillen, dragen, torsen;

— (fig.) heel wat op de schouders hebben, veel te doen hebben, voor veel verantwoordelijk zijn, (ook) veel doorbracht hebben;
— hij heeft breede schouders, (fig.) hij kan veel verdragen, (ook) hij heeft geld ;
— hooge schouders hebben, een weinig hoog van rug zijn ;
— een stijve (verstijfde) schouder ;
— ik reik hem niet aan de schouders, hij is meer dan een hoofd grooter, (ook fig.) hij overtreft mij verre;
— de schouders bij iets of iem. ophalen, tot aanduiding van onvermogen om te helpen of te raden; ook, dat men iem. geen hulp of raad waard acht;
— iem. over den schouder aanzien, met verachting; hij helpen over schouder, ’t lijkt er niet naar, ik geloof het niet;
— dat zou waar zijn, ja, over schouder, het is niet waar ;
— gedeelte van het lichaam boven de voorpooten (van viervoetige dieren, inz. paarden); (rijsch.) dit paard is stijf, lam in de schouders ;
— (kleerm.) deel van een kleedingstuk dat de schouders bedekt ; die jas is te nauw in de schouders ;
— (slag.) schouderstuk;
— (vestingb.) schouderhoek. SCHOUDERTJE, o. (-s).