Moed m. gemoedsgesteldheid: deemoed, hoogmoed; wel of kwalijk te moede zijn, in goede of kwade luim zijn; angstig, akelig te moede zijn;
— het werd hem bang te moede, hij werd bang;
— in koelen moede, koelbloedig; in arren moede, met een toornig, gram gemoed; het Westen huwt, met blijder moed, uw geuren aan zijn drank (Staring);
— verbolgenheid, drift: zijn moed koelen;
— kloekmoedigheid, onverschrokkenheid in moeilijkheden en gevaren: iem. moed inspreken, inboezemen, geven; den moed verliezen; de moed zonk hem in de schoenen, hij liet den moed zakken; daar heeft hij den moed niet toe, dat durft hij niet aan; (scherts.) dat geeft den burger moed, vertrouwen, hoop op een goeden uitslag; zedelijke moed, onverschrokkenheid voor de gevolgen van wat de zedelijke plicht voorschrijft;
— ik heb er nogal moed op, vertrouwen op een goeden uitslag;
— met frisschen, nieuwen moed beginnen, lust, opgewektheid.