Gepubliceerd op 24-02-2020

Doen

betekenis & definitie

Het begrip doen heeft 2 verschillende betekenissen:

1. doen - DOEN, (deed, deden, gedaan), de op den voorgrond tredende oorzaak eener werking zijn, eene werking verrichten (syn. handelen, uitvoeren, verrichten, maken, bewerken); (tegenstellingen) doen en ondergaan, doen en laten; doen en denken, willen, praten, zeggen;
— (spr.) doen is een ding, zie DING;
zeggen en doen zijn twee, eene belofte (bedreiging enz.) wordt niet altijd vervuld;
— verbonden met een substantief dat eene werking, eene daad uitdrukt: een gebed doen, bidden;
— eene vraag doen, vragen; boete, een eed, een greep, een goed huwelijk, eene gelofte, een moord, zonde, eene poging doen enz.;
— den vijand afbreuk doen, hem verliezen berokkenen;
— iem. bescheid doen, zijn dronk beantwoorden;
— zijn gevoeg doen, aan eene natuurlijke behoefte voldoen;
— zaken doen, handel drijven, winst behalen;
— met wien doet hij ? handelt hij een winkel doen, winkelier zijn;
— zijn plicht doen, doen wat de plicht eischt;
— zijn wil doen, doen wat men wil;
— met vnw. of telw., dat de verrichte werking aanduidt: Jan heeft het gedaan; iets, niets, veel, alles doen;
— het zijne doen, wat men behoort te doen;
— ik heb veel te doen, vele bezigheden;
— wat heeft dat kind gedaan ? misdreven;
— wees maar niet bang, ik zal je niets doen, geen leed doen;
— (gemeenz.) het doen, de gewenschte werking verrichten, b. v, van eene kachel die gaat branden hij doet het, zal het niet doen; de bal doet het;
— ik doe het ermee, ik kom ermee rond, bestrijd er mijne uitgaven mee;
— hij kan het wel doen, wel betalen;
— (volkstaal) dat doet me lol, dat vind ik aardig, (ook) ik lach er wat om;
— vroeger (tot in de 17de eeuw) ook als hulpwerkw. van de onbep. wijs: daer na so doet verlangen mijn vorstelick ghemoet (Wilhelmus);
— tegenwoordig nog met voorafgaanden infinitief: begrijpen doet hij er niets van; eten doen we alle dagen;
— als plaatsvervanger van een vroeger genoemd of reeds bekend werkwoord: hij zingt beter dan hij vroeger deed; liegen dat hij doet;
— niets doen dan, zich uitsluitend bezighouden met: zij deed niets dan praten;
— (euphem.) (gemeenz.) wat doen, ontlasting hebben; moet je wat doen ? moet je naar het privaat;
— (gemeenz.) wou je het doen ? lijfsgemeenschap hebben;
— in vragen naar een werkwoord: wat doet het buiten ?
— wat doe je daar ? wat voer je uit, (ook) wat heb je daar ook noodig;
— hij doet, alsof hij hier baas is, uit wat hij doet, zou men dat opmaken, hij gedraagt zich zoo;
— ik deed maar of ik het niet hoorde, nam den schijn aan;
— hij deed zoo raar, zoo vreemd, handelde, gedroeg zich zoo;
— niet zoo wild doen;
— lief doen, om iem. tot iets over te halen;
— hoe moet ik doen, als hij komt ? hoe mij gedragen;
— hij doet maar zoo, hij neemt den schijn maar aan, meent het niet;
— doe wel en zie niet om;
heb ik daar kwaad aan gedaan ? was dat slecht gehandeld, (ook) was dat niet voordeelig ?;
— ge zult wijs, verstandig, goed doen, met nog intijds terug te treden;
— (w. g.) die schilderij (die figuur) doet mooi, maakt een mooi effekt;
— iem. recht, onrecht doen, laten wedervaren;
— het doet mij goed, het doet mij aangenaam aan, (ook) het versterkt mij, is mij nuttig;
— iem. iets cadeau, present doen, iets schenken;
— het doet mij innig leed,het spijt mij zeer;
— (w. g.) iem. kond doen van, hem ermee in kennis stellen;
— (w. g.) als het nood doet, als ’t noodig is, als de nood dringt;
— te niet doen, vernietigen, opheffen;
— hij doet zijn best, spant zich in, maakt het zoo goed hij kan;
— zich aan iets te goed doen, smullen (ook fig.);
— (met eene plaatsbepaling) ergens steken, leggen, zetten, wegstoppen enz. iets in zijn zak doen; doe wat in de kachel; zout in ’t eten doen; vater in een emmer doen;
— in den ban doen, in den ban verklaren;
— een jongen op school doen, hem laten schoolgaan;
— een jongen op timmeren doen, bij een timmerman in de leer;
— koeien in de weide doen, brengen;
— erbij doen, eraan toevoegen;
— ik doe er nog wat op, bied nog meer;
— (volkstaal) ik doe er wat op, ik geef er niets om, heb er lak aan;
— veroorzaken, berokkenen: iem. verdriet, pijn, genoegen doen; dat heeft hem den dood gedaan; zijne eerzucht heeft het hem gedaan, heeft zijn ongeluk veroorzaakt;
— dat doet het hem juist, dat is juist de oorzaak, reden;
— (met infinitief) veroorzaken der genoemde werking een steen deed hem struikelen; wat doet u zoo spreken ?; dit doet mij voor hem vreezen; B. en W. doen te weten;
— kosten, opbrengen wat moet dat boek doen ?; die stof doet veel geld; wat doet dat huis van (aan) huur ?
— zulke grappen doen opgeld, men heeft er succes mee;
— de straat, kamer, trap enz. doen, schrobben, boenen enz.;
— (gew.) doe mij een borrel, twee pond, geven;
— dat doet er niet(s) toe, dat verandert de zaak niet, (ook) dat is voor ’t oogenblik van geen belang;
— ik kan er niets aan doen, ik kan er niet aan meehelpen, (ook) ik kan het niet verhelpen, verhinderen;
— met iem. te doen hebben, eene zaak, strijd, twist met iem. hebben; (ook) iem. voor zich hebben; (ook) medelijden met iem. hebben;
— dan krijg je met mij te doen, dan krijgen wij ruzie;
— ik heb heel wat met hem te doen, te stellen, ik heb moeite met hem;
— ’t is hem te doen, om rijk te worden, dat is zijn doel;
— ’t is om je geld te doen, je moet opdokken;
— hij doet het er om, doet het opzettelijk;
— (Zuidn.) als hij vertelt, doet hij er wat onder, vertelt hij er wat leugens bij;
— (Zuidn.) er onder doen, bedriegen; (ook) dwaas handelen;
— (Zuidn.) naar iets doen, het trachten te bekomen; (ook) naar iets schieten, werpen enz.;
— die zaak heeft veel te doen, heeft het druk, zet veel om;
— (Zuidn.) tegen iem. doen, het tegen iem. te doen hebben, er tegen strijden, vechten; (ook) met hem moeten afrekenen;
— ernaar kijken, maar niet eraan doen, raken, voelen;
— hij doet veel aan teekenen, teekent veel;
— in brandstoffen doen, erin handelen
— aan postzegels doen, er liefhebberij in hebben, ze verzamelen;
— er is wat te doen, er valt iets voor, er is een feestje, een standje;
— in die stad is veel te doen, veel drukte, vertier;
— over die zaak is heel wat te doen geweest, ze heeft veel sensatie en drukte veroorzaakt;
— dat is nog eens te doen, dat geeft niet veel moeite; (ook) dat kost niet veel;
— ik doe het, neem den voorslag aan;
— (volkst.) je doe (doet) maar, geneer je maar niet;
— dat doe ik met je, daar wil ik om wedden;
— wij doen een cent het fiche, spelen. Zie ook GEDAAN.

2. doen - DOEN, o. verrichting, bezigheid;
— *t gaat in één doen door, ’t Is ééne moeite;
— iemands doen en laten nagaan, zijn handel en wandel nagaan;
— hij is daar (het) doen en laten, hij heeft er alles te zeggen;
— je hebt er niets van doen, je hebt er niets noodig;
— dit is mijn doen niet, past mij niet, is boven mijne fortuin;
— er is geen doen aan, er is niets tegen te doen; (ook) men kan er niet mee klaar komen;
— (kooph.) boekweit in één doen, van denzelfden prijs;
— in goeden doen zijn, komen, welvaart genieten, geld verdienen;
— het is het oude doen, als altijd.