KELDER, m. (-s), bergplaats; inz. eene gemetselde, van gewelven voorziene ruimte, geheel of ten deele onder den grond (in Z. A. meestal boven den beganen grond) en waarin de temperatuur gewoonlijk het geheele jaar gelijk blijft, zoodat zij bijzonder geschikt is om er levensmiddelen en dranken te bewaren: aardappel-, bier-, kaas-, wijnkelder; een diepe, vochtige, vunzige kelder;
— zijn kelder is goed voorzien, hij heeft een grooten voorraad, eene groote verscheidenheid van wijnen;
— de kat in den kelder sluiten, metselen, zie kat;
— plaats, waar een grossier in sterken drank, bier of wijn zijn voorraad heeft liggen;
— een kelder houden, sterken drank, bier of wijn in ’t groot verkoopen; (ook) het bier per glas, direct uit het vat verkoopen;
— kistje met likeurflesschen fiesschenkeldertje;
— bergplaats van den scheepsvoorraad aan boord zeilen, touwwerk uit den kelder halen;
— koele kast onder eene trap, waarvan de vloer gewoonlijk een paar voet in den grond is;
— gemetselde grafruimte, grafkelder;
— (fig.) het schip ging naar den kelder, het zonk, verdween in de diepte;
— naar den kelder gaan, verdrinken, verongelukken, te gronde gaan (ook fig.). KELDERTJE, o. (-s).