ZEILEN, (zeilde, heeft en is gezeild), met behulp der zeilen over het water gaan, voortdrijven : met vollen, met huiven wind zeilen; hoog bij den wind zeilen;
— het schip kan zeilen noch drijven, het is loom, het wil niet voort;
— op zijn buik zeilen, op zij liggende voortzeilen;
— ruimschoots (met goeden wind) zeilen, (fig.) het zoo nauw niet nemen;
— slag over slag zeilen, met korte gangen laveeren;
— uit zeilen gaan, een pleiziertochtje met eene zeilschuit doen;
— (spr.) de kooi lek zeilen, eene onvoordeelige, eene nadeelige reis doen;
— men moet zeilen terwijl de wind waait, men moet de gelegenheid waarnemen;
— hard achteruit zeilen, arm worden;
— iem. in de zijde zeilen, hem benadeelen;
— (gemeenz.) zeilen of verzuipen, alles op het spel zetten;
— als het maar een kalven wind wil zeilen, als het maar half wil gelukken;
— door zeilen bewerken, in zekeren toestand brengen : een schip in den grond zeilen; eene kaap te boven zeilen;
— een ander schip in den grond zeilen, de loef afsteken, het inhalen en aan de windzijde voorbij zeilen. ZEILING, v. het zeilen.