Gepubliceerd op 01-09-2018

Boord

betekenis & definitie

1. BOORD, m. (-en), rand, kant aan den boord van het woud;

— (Zuidn.) aan één boord slaan, luiden, zoo luiden, dat de klepel slechts ééne zijde aanslaat, ten teeken van alarm; de boorden der lippen;
— (aan planten) de bladschijf; de plaat van een bloemblad; het uitgebreide deel eener. bloembuis;
— (aan kleedingstukken) versiersel om den rand van een kleed, gemeenlijk van verschillende stof, kleur of bewerking;
— halsboord;
— de boorden van een hemd, aan hals en mouwen;
— het boveneinde eener kous, gewoonlijk rechts en averechts gebreid;
— (aan mansoverhemden) gesteven en gestreken rand om de halsopening, opstaande of omgeslagen;
— losse linnen kraag;
— opstaande rand aan vaatwerk en drinkbekers;
— boorde vol, tot den boord vol, geheel en al vol;
— (Zuidn.) de rivier stond boord en boord de straat, gelijk met de straat;
— een menniste boordje, zekere wijze van een glas te vullen of uit te drinken;
— waterkant, oever, zoom van rivieren, beken, vaarten, meren enz.; in Zuidn. ook aan een put, eene goot enz.; de rand van het graf;
— (Zuidn.) rand, berm aan een weg.
2. BOORD, o. (-en), (gew.) winkelboord plank waarop de bussen, flesschen enz. met winkelwaren staan;
— boord eener kast;
— beddeboord plank waarop de nachtspiegel gezet wordt.
3. BOORD, o. (-eu)5 opstaande scheepswand, inz. voor zoover die boven water of het dek zichtbaar is: bak- en stuurboord, zie GANGBOORD;
— het schip had maar 1 d.M. board, stak maar 1 d.M. boven het water uit;
— het boord kwijt raken, zijn middel van bestaan verliezen;
— het roer aan boord leggen, de roerpen zoo ver mogelijk naar de eene of andere zijde brengen;
— het roer verkeerd aan boord leggen, als het schip deinst of achteruitzet; het roer aan boord leggen en vastzetten, als men voer storm bijgedraaid is; (ook) betere tijden afwachten;
— boord aan boord sleepen, als het schip niet achter, maar naast de sleepboot vastgemaakt is;
— zij vochten boord aan boord, met de schepen tegen elkander
— land aan boord krijgen, loopen, zeilen, op zijde in ’t zicht krijgen;
— een schip aan boord, komen, drijven, vallen, op zijde komen, opzettelijk (al of niet met eene vijandige bedoeling), óf door wind óf stroom gedreven;
— iem. aan boord komen, op weg aanspreken, lastig vallen, aanranden;
— met een opgestreken zeil iem. aan boord komen, in toorn iem. een heftig standje maken;
— daarmee moeten ze mij niet aan boord komen, dat niet vragen of voorstellen, ik wil er toch niets van weten;
— (Zuidn.) iets aan boord leggen, eene moeilijke, netelige zaak zus of zoo aanleggen;
— aan iemands boord hellen, tot zijne gezindheid of partij overhellen;
— zich aan hooger boord houden, het houden met de bovendrijvende partij;
— (w g.) aan hooger boord zijn, welgesteld, in goeden doen zijn;
— binnen boord, binnen de wanden van het schip;
— (fig.) de beenen binnen boord houden, binnen de bank;
— de riemen binnen boord leggen, bij het einde van den roeitocht, bij het doorgaan eener engte; (ook fig.) eene zaak opgeven;
— iem. buiten boord smijten, van het schip af, aan wal of in zee; (fig.) hem met woorden of daden de baas zijn;
— die man moet buiten boord, moet van zijn ambt ontzet worden;
— (Zuidn.) over boord gaan, te ver, over zijn hout gaan;
— over boord zetten, met beleid in zee laten zakken;
— een lijk over boord zetten, met de gebruikelijke plechtigheid in zee begraven;
— een man over boord daar is iemand over de verschansing gevallen;
— een man over boord, een eter te minder, van een sterfgeval gezegd, dat geen rouw verwekt, maar als een voordeel beschouwd wordt;
— over boord raken, in ’t onderspit raken, (ook) zijne betrekkingen verliezen, (ook) beschonken worden;
— iem. over boord werpen, niets meer met hem te maken willen helpen, alle betrekking met hem afbreken; (ook) hem benadeelen, dwarsboomen;
— iets over boord werpen, het opgeven, verwaarloozen;
— bij haar gaat niets over boord, gaat niets verloren;
— even over boord moeten, (gemeenz.) zijn gevoeg doen;
— stukken te boord plaatst ze naar behooren in hun geschutpoorten;
— alle riemen te boord alle middelen aangewend;
— door de kajuitsramen aan boord komen, als bevelhebber aangesteld worden zonder als ondergeschikte gediend te hebben;
— door de kluis, het kluisgat aan boord komen, van onder af aan gediend hebben;
— alles wel aan boord, in scheepstijdingen;
— er is onraad aan boord, er is iets niet pluis, er hapert iets aan;
— van boord gaan, van het schip af, aan wal;
— aan boord van Kr. Ms. wachtschip, op dat schip;
— het schip elk boord zond zijn hoofd;
— aan boord blijven, niet aan wal gaan.
4. BOORD, m. (-en), (Z. A.) samentrekking van BOOGERD, boomgaard.