Gepubliceerd op 20-01-2021

Geschiedenis

betekenis & definitie

I. Territoriale ontwikkeling

Terwijl de duitschers bij de groote volksverhuizing hun woonplaatsen ver naar het westen hadden uitgebreid, gingen toenmaals de streken aan gene zijde van de Elbe, de Saaie en het Bohemerwoud enz. aan de Slawen verloren; in het noorden was sinds Karel den Groote gedurende de middeleeuwen de Eider de grens van Duitschland; ook in het westen bleef, nadat onder Hendrik I (923—925) Lotharingen aan D. gekomen was, gedurende meerdere eeuwen de grens onveranderd; Gent, Kamerrijk, Sedan, Bar-le-Duc en Chatillon waren duitsch; evenzoo de brongebieden van Maas en Moezel; van laatstgenoemde rivier ging de grens met Bourgondië langs den Jura, voorts n.o. beneden Bazel, aan den Rijn, deze opwaarts tot aan de monding van de Reusz en deze laatste opwaarts tot aan den zuidwesthoek van het Vierwoudstedenmeer, en v n hier zuidelijk tot in de omgeving van den bergpas Furka tusschen de zwitsersche kantons Uri en Wallis. De' zuidgrens was terzelfder tijd minder standvastig en wisselde met het krijgsgeluk. Het binnen bovengenoemde grenzen gelegen land was in den tijd der Karolingers verdeeld in talrijke gouwen of gewest en, die door koninklijke ambtenaren, de gouwgraven, werden bestuurd, wier macht zeer beperkt werd, toen de groote geestelijke en wereldlijke grondheeren in ruil voor diensten als anderszins door de koningen onafhankelijk werden verklaard van den gouwgraaf, in wiens gebied hun bezittingen lagen; de gouwgraven zelf werden tot erfelijke dynastiën, zoodat in eenzelfde gewest meerdere heeren zich tegelijkertijd als opperheer deden gelden; zoo werd de grond gelegd voor een eindelooze versnippering, saamvoeging en nieuwe versnippering van gebiedsdeelen. en voor een onophoudelijken strijd van den souverein met zijn half-souvereine ambtenaren, de hertogen, markgraven, rijksvoogden, burggraven (in de steden) enz. Groote veranderingen hadden plaats onder de salische en staufische koningen; met de uitbreiding der grenzen des rijks door de oorlogen met de Wenden enz., en door de veroveringen der Duitsche orde in Polen en Lijfland, verminderde nog de eenheid des rijks; de ambtenaren werden vasallen, die zich allengs erfelijk wisten te maken, en er steeds op bedacht waren hunne onafhankelijkheid uit te breiden; zoo ontstonden ontelbare hertogdommen, vorstendommen, graafschappen en marken. Daarnevens ontstonden een reeks van in meerdere of mindere mate zelfstandige geestelijke gebieden, en een menigte vrije rijkssteden, rijksdorpen, stilten en kleine wereldlijke dynastiën. Het juiste aantal der onder afzonderlijk bestuur staande gebieden laat zich op geen enkel tijdstip der geschiedenis aangeven, daar zij ophoudelijk gesplitst en weer vereenigd of bij andere gebieden gevoegd werden, Omstreeks 1180 kreeg het begrip „vorst” een meer bepaalde beteekenis; er werden aanvankelijk slechts 16 erkend; een vorstendom was voortaan geen ambtsdistrict meer, maar een gebied met eigen jurisdictie, heerban enz. en een reeks bepaalde rechten. De machtigen daaronder zochten hun gebied en hun rechten voortdurend uit te breiden. De zwakken stelden alles te werk zich te handhaven. Na het interregnum behielden de sterksten zich het recht van de koningskeuze voor, waartoe tot dit oogenblik alle rijksvorsten hadden medegewerkt, en werden zoodoende tot keurvorsten, De versnippering der kleine territoriën ging intusschen voort, zoodat het in de l4de eeuw onmogelijk was geworden zelfs meer het geheel te overzien: in 1500 werd het als rijksgebied geldend land in zes, en in 1512 in tien kreitsen verdeeld, om zoodoende bepaalde, voor een zeker deel der rijksbelastingen aansprakelijke disticten te verkrijgen. Bij dit gebrek aan eenheid verloor D. aan zijn meer eendrachtige en daardoor sterker naburen gedurig stukken land (aan Polen, Rusland, Zweden, Spanje, Frankrijk). De verhouding van duitsche vorstendommen tot vreemde kronen (Oostenrijk met Hongarije, Saksen met Polen, Hannover met Engeland) maakte in de 18de eeuw D. daarenboven tot het middelpunt der europeesche politiek en het tooneel van de meeste oorlogen, tot het rijk ten slotte aan Napoléon den geheelen linkeroever van den Rijn verloor, welke rivier voor het eerst sinds den tijd der Romeinen weer zijn grens werd. Frans II legde 6 Aug. 1806 de duitsche keizerskroon ai en verklaarde het rijk opgelost, uiteengevallen: in 1807 stichtte Napoléon het koninkrijk Westfalen. De slag van Leipzig maakte aan deze vreemde heerschappij een einde; de Rijnbond werd opgeheven, in 1814 werden de bij den vrede van Lunéville verloren landstreken herwonnen; in 1815 kwam dan de oprichting van den Duitschen Bond; in 1864 en 66 werden Sleeswijk, Holstein en Lauenburg aan Denemarken ontrukt; na het korte tijdperk (1866—71) van den Noord-duitschen bond kwam in 1871 weder een Duitsch keizerrijk, met Elzas en Lotharingen als rijksland vergroot, tot stand, onder opperste leiding van Pruisen. In 1890 werd Helgolani door Engeland aan D. afgestaan, in ruil voor Witu in Afrika. Omtrent de koloniën zie boven, pag. 2282.

II. Politieke en kultuurgeschiedenis

De oudste berichten omtrent het gebied der Noordzee en een aan de z.o.kust daarvan woonachtigen volkerenstam, die zich van alle den Ouden toenmaals bekende volkeren onderscheidde, zijn gevonden bij den griekschen geograaf Pytheas van Massilia, die in de 4de eeuw v. Chr. in genoemde streken doordrong. De naburige Kelten en weldra ook de Romeinen, duidden deze volkeren aan met den naam Germanen (zie aldaar). Het gebied der vaste woonplaatsen van het volk der Germanen strekte zich van de Noordzee westwaarts uit tot aan den Rijn, en reikte in het zuiden tot aan de Main. Deze laatste grens werd reeds vroeg door vele stammen overschreden, die aan gene zijde ervan de daar woonachtige Keltische volksstammen verdrongen of zich onder deze vestigden en met hen versmolten. Eenige stammen, als de Cimbren en de Teutonen, overschreden zelfs de grenzen van het romeinsche rijk, en konden eerst na een langdurigen en Moedigen kamp in 101 v. Chr. worden ten ondergebracht. Andere germaansche landverhuizers. die zich onder den Suevenvorst Ariovist in de binnendeelen van Gallië hadden gevestigd, werden in 58 v. Chr door Cesar aan den Boven-Rijn verslagen, waarop deze de op den linker-Rijnoever gevestigde Germanen deels uitroeide of verjoeg, deels aan zich onderwierp. Later werd het land aan den linker Rijnoever gesplitst in Germania superior en Germania inferior; het aan den anderen oever gelegen germaansch gebied kreeg den naam van Germania magna; dit wist zijn onafhankelijkheid tegenover de Romeinen te bewaren, voornamelijk door de overwinning van Arminius over de legioenen van Varus, in het Teutoburgerwoud, 9 n. Chr., en den verwoeden tegenstand gedurende de heirvaarten van Germanicus, weinige jaren later. Niettemin kwam ook dit deel van Germanië in nauwe aanraking met de Romeinen, en het volk der Duitschers nationaliseerde zich uit een deel van den germaanschen volkerenstam, onder den invloed van langdurige en alle verhoudingen des levens omvattende betrekkingen met den romeinschen staat en zijn hoogere kuituur. Van groote beteekenis was zoowel Cesars zegepraal over Ariovist als Arminius’ overwinningen op Yarus en Germanicus ; Cesar’s zege over Ariovist maakte een einde aan de germaniseering van Gallië en leidde de romaniseering van Germanië in; Arminius’ krijgsgeluk wendde van de Germanen het lot der Kelten, geheele onderwerping aan de Romeinen, af, hoewel zij eerst na een worsteling van vier eeuwen zich volkomen vrij konden maken.

Het land dat de Romeinen onder den naam Germanië kenden, was met ontzaglijke wouden bedekt, waarvan het Schwarzwald, de Spessart, het Thüringerwoud en de Harz de overblijfselen zijn; de rivieren zetten gedurig ge’heele streken onder water; de bebouwing van den grond was zeer onvolkomen, ooftteelt was onbekend; veeteelt en jacht waren de hoofdmiddelen van bestaan; ieder vervaardigde zijn eigen gereedschappen, de vrouwen en slaven voornamelijk kledingstukken,huisraad, enz., demannenwapens,jachttuig en dergelijke; de duitschers kenden bij hun eerste in aanraking komen met de Romeinen het gebruik en de bearbeiding van het ijzer, hadden een soort schrijftaal (runenschrift), en ot.derscheidden zich door eenvoudigheid en zuiverheid in zeden en achting voor de vrouw. Hun kleeding was eenvoudig, naar het klimaat berekend, uit linnen onderkleederen en pelsrokken bestaande; geen spoor verraadt bij de Germanen de gewoonte der wilde volken, om het lichaam door inkervingen, verven enz. (het tatoueeren) te misvormen. l)e meeste Germaansche stammen hadden vaste woonsteden , al lagen die afzonderlijk en verstrooid, gelijk de vrijheidszin dat meebracht; ook van grootere nederzettingen, die men steden zou kunnen heeten, zijn sporen voorhanden. De godsdienst der Germanen, zooals men dien uit de schaarsche berichten der Romeinen leert kennen, was een eenvoudige natuurdienst, de aanbidding der elementen, der aarde en des hemels, en hierin verschillende van het Grieksche en Romeinsche godendom, dat het begrip van éen hoogste wezen, Alvader, Wodan (oud-Noordsch Odin), veel duidelijker uitkwam dan in de mythologie der beschaafde Ouden, alsmede in dit opzicht, dat de Germaan in zijn góden niet, zooals dit bij Grieken en Romeinen het geval was, voorbeelden, personificaties van eiken hartstocht zag, maar daarentegen doordrongen was van het vast vertrouwen op een toekomstig leven, alwaar in Walhalla de ontslapen helden bij jacht, gevecht en vroolijk maal een aan hun begrippen passende zaligheid genoten. Te hoog dacht de Duitscher over zijn góden, om hen, zooals Tacitus zegt, onder eenige gedaante of in gebouwen, door menschenbanden gemaakt, te aanbidden; heilige bosschen waren de tempels; en al kan men de Duitschers niet geheel van de blaam van het menschenofferen vrijspreken, kwam dit slechts zelden voor, terwijl zich ook daarin de Germaansche geest voordeelig van den bloedigen, huiveringwekkenden godsdienst der Galliërs. Britten, Karthagers e. a. onderscheidde. Wat echter de Romeinen ten zeerste verbaasde, was de eenvoudige en krachtige staatsinrichting der duitsche volken. Tot het volk behoorden slechts edele en vrije mannen; slaven, meest krijgsgevangenen, bleven, hoewel menschelijker behandeld dan bij de Romeinen, ook na hun vrijlating vreemdelingen onder het volk. Het onderscheid tusschen edelen en vrijen berustte meer op dapperheid, herinnering der daden van beroemde voorvaderen, aan op groot bezit. Ieder vrij man echter mocht de wapens voeren, legde die bijna nooit af en had een stem bij de beraadslagingen van het volk. Het land was in vele kleine districten, gouwen, verdeeld, welke later bijzondere bestuurders, graven, aan ’t hoofd kregen. In den oorlog koos men, gewoonlijk uit de edelen, een aanvoerder, den hertog, wiens gezag geheel van zijn krijgsgeluk afhing. Vorstenmacht, gewoonlijk wel erfelijk, doch meer in de familie dan in de onmiddellijke opvolging, was meer een eervolle onderscheiding dan een bijzondere macht. De vergadering der edelen en vrijen besliste over oorlog en vrede en over burgerlijke oneenigheden.

Persoonlijke beleedigingen wreekte ieder zelf, vandaar het tweegevecht; en de vorsten en het volk zorgden slechts, dat de veeten niet altijddurend werden; de zoen, in slaven, vee enz. bestaande, boette en verzoende elk misdrijf; alleen lafhartigheid of verraad werd met den dood gestraft; de priesters, als dienaars der góden, voltrokken het oordeel des volks. Bij algemeene oorlogen was ieder verplicht mede de wapens op te vatten, en vrijwillig sloot een krijgslustige jeugd zich bij beroemde vorsten en oorlogshelden, vaak voor afzonderlijke avonturen, aan; zulke vrij gekozen aanvoerders ih den strijd te overleven, was smadelijk. Uit dit kampgenootschap of vrijwillig gevolg vormde zich later het leenwezen (want de aanvoerder zorgde voor het onderhoud der zijnen en verbond hen aan zijn persoon door geschenken en buit), de rangopvolging van ridders en knapen en menige andere eigenaardigheid van het nieuwere Europa. Kunsteloos doch doelmatig was de slagorde in den strijd; het gevolg omgaf zijn aanvoerder; bij familiën en stammen vereenigd vocht het volk, maar zóó, dat meestal één te paard door velen te voet begeleid was, een inrichting, die zelfs Caesar navolgde. De vrouwen vergezelden vaak het leger, vuurden de strijders aan, verpleegden de gekwetsten en deden niet zelden bij een half verloren slag door haar aanmoediging de kansen wisselen, of kozen vrijwillig den dood, om slavernij te ontgaan.

Dit volk, van hetwrelk hoofdzakelijk de groote beweging der volksverhuizing (zie aldaar) uitging en dat eenmaal het wereldrijk der Romeinen zou doen ineenstorten, was innerlijk verdeeld in een menigte elkander niet zelden vijandige en gedurig onderling krijgvoerende stammen, die na het in aanraking komen met de Romeinen zich tot het bezit van de Rijn- en Donauoe vers bepaalden, waar Colonia Agrippina (Keulen) Confluentus (Koblenz), Castrum Mogumtracum (Mainz), Argentoratum (Straatsburg), Reginum (Regensburg), Castra Augustana (Straubing) en Vindobona (Weenen) hunne hoofdvestingen waren. Trajanus (89— 117) voerde nog den oorlog met eenig geluk, vooral in het tegenw. Hongarije; doch reeds niet dan met de uiterste inspanning gelukte het Marcus Aurelius (166—180) de aanvallen der Quaden en Markomannen in het tegenwoordige Oostenrijk, Bohemen en Moravië af te weren. Steeds zichtbaarder werd nu het verval en de uitputting der Romeinen: zwak slechts vermochten zij nog het aandringen der Germanen te weerstaan. Reeds hadden verscheiden Duitsche stammen ten z. van den Donau vasten voet gekregen; reeds bestonden de legers der Romeinen grootendeels uit aangeworven of met hen verbonden Barbaren; reeds traden Duitschers aan de spits van Romeinsehe legers, om weldra ook door te dringen in den senaat, in de nabijheid van den troon, tot eindelijk, in ’t begin der ö11«5 eeuw het nog slechts in naam bestaande Romeinsche rijk een gemakkelijke buit der Germanen werd, dio van alle zijden in de uitgeputte, ontvolkte provinciën binnendrongen en ten deele door de Romeinsehe onderdanen met vreugde werden opgenomen. Men kan vier hoofdinvallen van Germaansche volksstammen onderscheiden. Van het o. drongen uit het hedendaagscho Hongarije de verschillende gotische stammen, eerst in Griekenland en daarna in Italië binnen, waar, nadat Rome reeds eenige malen door hen was veroverd, Odoaker, aanvoerder der Herulers en Rugiërs, aan liet Romeinsehe rijk een einde maakte: hun rijk echter was slechts van korten duur: zij bezweken voor de Byzantijnen en Longobarden, gelijk deze later' voor de Franken. Een tweede tocht, uit West-Goten, Sueven, Vandalen en Alanen bestaande, drong over den Rijn en veroverde Spanje, later zelfs voor eenigen tijd de noordkust van Afrika De Bourgondiërs, die dezelfde richting namenen insgelijks tot de sterkste Germaansche stammen behoorden, sloegen zich aan de Rhöne en in het z. van Frankrijk neer, totdat ook zij voor de Franken moesten bukken. De Frankische stammen, die tot de minder ontwikkelden behoorden, gingen aanvankelijk slechts over den beneden-Rijn en veroverden de tegenwoordige Nederlanden en België: later werd hun rijk het uitgestrektste van alle.Van denoordolijkste en waarschijnlijk onbeschaafdste van alle Germaansche volken staken de Saksen en Angelen (Angelsaksen) naar Britannië over en maakten zich van het grootste gedeelte van het tegenwoordige Engeland meester. Te gelijker tijd leeiden in het uiterst n.o. van Duitschland Slavische volken, onder don algemeenen naam van Wenden bekend, van welke het onzeker blijft, of zij daar reeds lang, onder Germanen vermengd, woonsteden hadden, dan of zij in de nu minder bevolkte streken vreedzaam of als overwinnaars zijn binnengerukt. Verwarder en vernielender werd de volksverhuizing op het verschijnen van Attila, die aan de spits der Hunnen zijn onmetelijke strooptochten uit Groot-Tartarije tot in de dreven der Marne en tot aan de poorten van Rome uitbreidde. Vele duitsche stammen waren door hem onder het juk gebracht of met hem verbonden, en andere Duitschers waren het, Franken on WestGoten, die in de vlakten van Chalons-surMarne (Catalaunische velden) aan zijn alles verwoestende tochten paal en perk stelden.

De inbezitneming der Romeinsehe provinciën was, over ’t geheel genomen, met geringe verwoestingen en weinig bloedvergieten gepaard gegaan; des te bloediger echter waren de worstelingen, die thans onder de veroveraars zelf ontstonden, en waarbij de Franken (een der na de volksverhuizing in het tegenw. Duitschland teruggebleven stammen) onder Clovis van 491 tot 511 de WestGoten en Bourgondiërs, in het tegenwoordig Frankrijk, de Alemannen in zuidelijk en de Thüringers in oostelijk Duitschland overwonnen en aan zich onderwierpen. In het aldus door Clovis gestichte Frankenrijk namen de veroveraars in het zuiden de taal en de zeden der Romanen aan, en gingen voor het germanendom verloren. De Franken in het Rijn- en Maasgebied echter bewaarden hunne nationale eigenaardigheden en vormden met de door hen ten onder gebrachte Alemannen, Beieren,Thüringers enz. een compacte massa van germaansche elementen, die de romaniseering met vrucht weerstand konden bieden. Ook het christendom, dat zich sinds de 7<le eeuw in het oostelijk deel van Frankenrijk verbreid had, en in de 8steeeuw door Bonifacius aan de Alemannen, Beieren en Thüringers werd gebracht, voegde aan het nationale wezen slechts een nieuw kultuurelement toe.

Het Frankenrijk kwam na lange verdeeldheid in handen van Karel Martel, van Pepijn en vervolgens van diens zoon. Karel den Groote (768—8141, die de grenzen door zijn veroveringen belangrijk uitzette en ook den laatsten zuid-germaanschen stam, dien der Saksers, onderwierp, en overigens een snellere beweging aan den gang der kuituur gaf. Hoewel slechts een deel van het door Karel gestichte christen-wereldrijk vormend, versterkte het germanendom zich onder diens heerschappij in die mate, dat het als een enkelvoudig, zelfstandig geheel kon blijven voortbestaan, toen onder Karels opvolgers

HOOFDEN VAN HET DUU'SCHE RIJK VAN LODEWIJK DEN Duitscher TOT HEDEN

Karolingische Huis

843 — 876 Lodewijk d Duitscher
876 —887 Karel de Dikke
887 — 899 Arnulf van Karintie
900 — 911 Lodewijk het Kind
912-918 Koenraad I.

Saksische Huis

919- 936 Heinrich I
936 — 973 Otto I
973- 983 Otto II
983-1002 Otto III
1002 — 1024 Heinrich II

Frankische Huis

1024-1039 Koenraad II
1039 — 1056 Heinrich III
1056—1106 Heinrich IV
1106-1125 Heinrich V.
1125 — 1137 Lotlianus van Saksen

Hohenstaufen

1138-1152 Koenraad III.
1152-1190 Friedrich I
1190-1197 Heinrich VI
1198-1208 Philipp v.Zwaben
1208-1215 Otto IV
1215-1250 Friedrich II
1250—1254 Koenraad IV.
1254 — 1273 Interregnum.

Verschillende Huizen-

1273-1291 Rudolf I van Habsburg.
1292 — 1298 Adolf van Nassau.
1298-1308 Albrecht I van Oostenrijk
1308 — 1313 Heinrich VII van Luxemburg
1311 —1346 Lodewijk de Beier
1346—1378 Karel IV van Luxemburg
1378-1400 Wenzel.
1400 — 1410 Ruprecht van den Paltz.
1410-1437 Siegmund van Luxemburg.

Huis Habsburg

1438-1439 Albrecht II
1440-1493 Friedrich HI
1493- 1519 Maximiliaan
11519 — 1556 Karel V
1556 — 1564 Ferdinand I
1561—1576 Maximiliaan II
1576 — 1612 Rudolf II
1612-1619 Matthias
1619 — 1637 Ferdinand II
1637-1657 Ferdinand III
1658 — 1705 Leopold I
1705 — 1711 Joseph I.
1711 — 1740 Karel VI.
1742 — 1745 Karel VII van Beieren.

Huis Habsburg-Lotharingen

1745 — 1765 Frans Ï.
1765 — 1790 Joseph II.
1790-1792 Leopold II
1792-1806 Frans U.
1806 — 1813 Rÿnbond.
1815 — 1866 Duitsche Bond
1866 — 1871 Noord- Duitsche Bond.

Huis Hohenzollern

1871-1888 Wilhelm I.
1888 Friedrich III.
1888- Wilhelm II

het Frankische rijk uiteenviel. Toen na de zwakke regeering van Karels zoon, Lodewijk den Vrome, diens zonen elkander de hun toegewezen deelen begonnen te betwisten, kwam ten slotte in 843 het verdeelingsverdrag van Verdun tot stand, door hetwelk het Frankenrijk in drie zelfstandige rijken, Duitschland, Frankrijk en Italië werd omgezet; van de zonen van Lodewijk den Vrome kreeg Lotharius Italië, Karel de Kale het eigenlijke Frankrijk en Lodewijk de Duitseher Duitschland. Bij Lodewijk den Duitseher (843—876) begint derhalve de eigenlijke staatkundige geschiedenis van Duitschland.

Toen bij het verdrag van Mersen in 870 Lotharingen, of het land tusschen Rijn, Moezel, Maas en Schelde, tusschen Lodewijk den Duitscher en Karel den Kale derwijze verdeeld werd, dat de eerste alle land tusschen Rijn, Moezel en Maas verkreeg, vormde voortaan de grenslijn die de romaansche en de duitsche talen scheidde, ook de staatkundige grens tusschen West-Franken (Frankrijk) en Oost-Franken, dat toenmaals nog wel niet Duitschland heette, doch, wijl het alle zuid-germanen (Franken, Alemannen, Beieren, Saksers en Lotharingen) omvatte, als het eerste zelfstandige Duitschland kan worden aangemerkt.

Het Oost-Frankische rijk dreigde weldra evenzoo te verbrokkelen als het rijk van Karel den Groote. Wel werd de deeling des rijks na Lodewijks dood (876) weder opgeheven, doordat diens oudste zonen, Karlman en Lodewijk, spoedig stierven, en Karel de Dikke (876—887) alsnu het geheele OostFrankenrijk erfde, maar deze, ook tot keizer gekroond en door de West-Frankische grooten tot koning gekozen, begon weldra naar herstel van het karolingische wereldrijk te streven, zonder overigens ook maar in het minst zijn grooten voorvader te evenaren. Intusschen liet hij Oost-Franken onbeschermd over aan de invallen van zijn roofgierige naburen, de Noormannen, Moraviërs en Magyaren. De afzonderlijke stammen leerden weldra alleen op eigen krachten vertrouwen, en stelde zich onder aanvoering van door bezit als anderszins aanzienlijke geslachten. Deze hernieuwden den ouden, door Karel den Groote vervallen verklaarden hertogstitel. Steunend op de nog in geenen deele uitgewischte verschillen tusschen de stammen, die slechts door een algemeene taal verbonden waren, wisten deze aanvoerders een bijna volkomen zelfstandigheid te verwerven, en het door Karel den Groote geschapen beambtendom verloor zijn toonaangevenden invloed. De macht en het aanzien van den koning werden bepaald door zijn persoonlijke dapperheid en vooral ook door zijn krijgsgeluk; zoo zag koning Arnulf van Karintië (887—899), die hertogen zich bereidwillig om hem scharen, terwijl zijn onmondige opvolger, Lodewijk het Kind (899—911) bijna door alles werd verlaten. Alleen de hooge geestelijkheid, met aartsbisschop Hatto van Mainz aan de spits, hield in dezen de tijd nog vast aan de eenheid des rijks en aan het kouinklijk gezag.

De nationale samenhang tusschen de stammen van het Oost-Frankische rijk was bij den dood van Lodewijk het Kind, waarmee de Oost-Frankische tak der Karolingers uitstierf, reeds in die mate verzwakt dat slechts de twee stammen der Franken en Saksen tot de instandhouding der rijkseenheid besloten en tot een nieuwe koningskeuze overgingen, waarbij de koningskroon te beurt viel aan den hertog der Franken, Koenraad I (912—918); diens pogingen om alle Oost-Frankische stammen aan zich te onderwerpen waren vruchteloos: zijn macht was daarvoorte gering, vooral nadat hij zich zijn eenigen bondgenoot, den hertog van Saksen, tot vijand had gemaakt; Lotharingen ging aan West-Franken verloren, Beieren en Zwaben weigerden Koenraad te erkennen ; toen hij in 918 stierf liet hij zijn rijk op het punt van geheel uiteen te vallen achter; de Hongaren plunderden en verwoesten ongehinderd de zuidelijke streken.

De stammen der Franken en Saksen te Fritzlar, aan de grens van het fränkisch en Saksisch gebied, vergaderd, kozen in April 919 hertog Hendrik van Saksen uit het machtige geslacht der Ludolfingers tot koning; deze besteeg als Hendrik I (919—936) den troon; met omzichtigheid en gematigheid begon deze het rijk opnieuw te grondvesten: hij verdroeg de eigendommelijkheden derstammen, vermeed zorgvuldig oude, in onbruik geraakte koningsrechten in hun volle kracht te doen gelden, nam bij zijn pogingen om de hertogen aan zich te onderwerpen niet zijn toevlucht tot strengheid of geweld, en vergenoegde zich overigens met de macht die hij in Saksen en Thüringen bezat, al hetgeen tengevolge had dat hij, toen in 925 ook Lotharingen onder hertog Giselbert zich weer bij Oost-Franken aansloot, de vijf grootste hertogdommen die in 870 het Oost-Frankische rijk uitmaakten, weer tot een geheel vereenigd had; hij deed voorts alles om het land sterk te maken voor den oorlog, legde burchten en steden aan, gewende zijn krijgers aan het vechten te paard, als de eenige wijze om met vrucht tegen de bewegelijke Hongaren te kunnen optreden, voerde oorlog met verschillende slavische volken, dwong den hertog van Bohemen zijn opperheerschappij te erkennen, en stierf, na op een veldtocht tegen de Denen de Mark (grensgewest) te hebben gesticht, en van de grooten toezegging te hebben ontvangen voor de opvolging van zijn zoon Otto, in 936 te Memleben. De vormelijke koningskeuze van Otto I (936—973) had te Aken plaats, waar de koning zich ook kronen liet. De slavische grensvolken benutten de troonswisseling tot vruchtelooze pogingen om zich van het rijk los te maken, de Magyaren om hunne plundertochten te hervatten; een binnenl. strijd, waarin de koning behalve de oorzaak ervan, Eberhard v. Saksen, zijn broeders Thankmar en Hendrik, hertog GiselDert van Lotharingen, en aartsbisschop Frederik van Mainz tegenover zich had, en waarin zich ook de West-Frankische koning mengde, dreigde een oogenblik het werk van Hendrik 1 weder te verstoren. Otto, geholpen door zijn Saksers, en gesteund door vele kleinere stammen, behield echter de overhand op zijn tegenstanders, en slaagde daarmee erin de hertogelijke macht voor die des konings te buigen; de hertogen werden afzetbare ambtenaren, door palzgraven gecontroleerde vertegenwoordigers des konings. In Franken werd na Eberhard’s dood (1(39) de hertogelijke waardigheid geheel afgeschaft, en de koning nam het land in eigen bestuur; wanneer onder de andere hertogdommen een hertogzetel ledig kwam, schonk Otto die aan verwanten of volkomen betrouwbare aanhangers ; zoo b.v. Beieren aan zijn broeder Hendrik, Zwaben aan zijn zoon Ludolf, Lotharingen aan zijn schoonzoon Koenraad de Roode. Eindelijk zocht Otto ook in de hooge geestelijkheid, die geheel van den koning afhankelijk was, een steun voor zijn monarchistisch gezag. Opnieuw tot een vast geheel bevestigd en geleid door een energieken geest, begon D zich ook naar buiten te doen gelden. De Wenden tusschen Elbe en Oder werden aan de duitsche heerschappij en aan het christendom onderworpen, er werd een begin gemaakt met de kolonisatie van hun land. De koning van Polen en die der Denen werden gedwongen Duitschland’s opperhoogheid te erkennen. De overwinning bij Augsburg op de Magyaren (10 Aug. 955) bevrijdde het land voor goed van de invallen dezer barbaren. De bisdommen Brandenburg, Havelberg, Merseburg, Meiszen en Zeitz (Naumburg) werden gesticht.

Door de oprichting der bisdommen Oldenburg (Lübeck), Sleeswijk, Rügen en Aarhuus werd de christelijke kuituur ook noordwaarts uitgebreid. Terzelfder tijd begonnen de stammen zich met den gemeenschappelijken naam van duitschers aan te duiden: voortaan heette het rijk in binnen- en buitenland Duitschland.

Na tusschen de bourgondische en ital. grooten als scheidsrechter opgetreden te zijn, voor den verdreven koning van Frankrijk diens troon te hebben heroverd, en in geheel MiddenEuropa zich het staatkundig overwicht te hebben verzekerd, achtte Otto zich ook geroepen de christenvolken der avondlanden onder zijn schepter te vereenigen en in 951 ondernam hij zijn eersten tocht naar Italië, op welken hij de leenheerschappij over dit koninkrijk verwierf; op zijn tweede heirvaart bracht hij den leenkoning Berengarius ten onder, aanvaardde met de lombardsche kroon de onmiddellijke heerschappij over Italië, en liet zich in 962 te Rome door paus Johannes XII tot roomsch-keizer kronen. Hij vernieuwde hiermede het keizerschap van Karel den Groote, dat zelf slechts een herstel van het west-romeinsche keizerrijk geweest was, en stichtte het „Heilige roomsche rijk der duitsche natie”, met gezag en heerschappij over het christelijke avondland, en met den duitschen koning tot opperheer. Ongetwijfeld werd de civilisatie van Duitschland door deze nauwe verbinding met Italië zeer bevorderd. De taak echter, die het duitsche rijk met zijn nieuwe waardigheid, beschermheerschap der christenheid, werd opgelegd, vorderde vele en zware offers; niet alleen dat in den eindeloozen kamp van Italië tallooze duitsche legers te niet gingen, werd de aandacht der heerschers weldra geheel bepaald bij hun buitenlandsche belangen, de binnenlandsche werden veronachtzaamd en verwaarloosd, het volk, steeds gedwongen te strijden voor een zaak die de zijne niet was, werd van eigen belangen vervreemd, de inwendige bevestiging der staatkundige instellingen werd niet ter hand genomen, het duitsche land bleef verbrokkeld en verdeeld, de onderste maatschappelijke klassen bleven weerloos aan de willekeur der machtige vazallen prijsgegeven, Duitschland, inwendig ten prooi aan verwarring en onrust, werd meegesleept in elk avontuur waarin zijn vorsten goedvonden zich te wikkelen. Reeds Otto I, de stichter v. h. heilige duitsche rijk, ondervond allerlei moeilijkheden van zijn nieuwe waardigheid. Sinds zijn kroning moest hij zich bijna uitsluitend in Italië ophouden, om steeds nieuwe opstanden te onderdrukken, zonder er evenwel in te slagen de zuidelijke provinciën Calabrië en Apulië aan het grieksche keizerrijk te ontrukken. Zijn opvolgers, Otto II (973—983) en Otto lil (983—1002) gingen geheel op in hun geestelhk-wereldlijke rol; Duitschland was hun een nevenland. Hendrik II (1002—24) en Koenraad I (1024-39) wijdden weer een weinig meer aandacht aan de duitsche verhoudingen en interessen. Hendrik III (1039—1056) verwierf zich het patriciaat over Rome, en daarmede de beslissende stem in de pauskeuze. Geheel nieuwe toestanden werden herschapen tijdens de regeering van Hendrik IV (1056—1106), onder wien alle macht en invloed die Duitschland naar buiten bezat, alsmede de investituur (het recht geestelijke landen in leen te geven, hen te bevestigen enz.); in een verwoeden strijd met de kerk verloren ging. Hendrik IV, tegen wien de duitsche vorsten meerdere tegenkoningen hadden uitgeroepen, stierf in den ban en half als gevangene, te Luik, 1106, en werd opgevolgd door zijn zoon Hendrik V, (1106—1125), die den strijd met de kerk omtrent de investituur voorzette, en eindelijk slechts zooveel verkreeg, dat hij de geestelijke vorsten na hun verkiezing met den schepter beleenen mocht waarna dan de bevestiging van den paus volgde (Wormser concordaat). Met Hendrik V stierf het Frankische huis uit; de wereldlijke grooten hadden nu door het erfelijkheid maken aller ieenen hunne onafhankelijkheid en hun macht versterkt, de bischoppen hingen niet meer van den keizer, maar van den paus af, die reeds grooten invloed op de wereldlijke dingen bezat.

Twee vorsten begonnen nu naar den opengevallen troon te dingen; nl. de hohenstaufische hertog Frederik van Zwaben en hertog Lotharius van Saksen. De geestelijkheid bewerkte de keuze van Lothar of Lotharing (1125—37); deze werd daarop wel door zijn tegenkandidaat als hoofd der natie erkend, doch weinig later brak tusschen beide een geschil uit over het bestuur van rijksgoederen dat de nieuwe keizer hem wilde ontnemen; hieruit ontstond de Honderdjarige oorlog tusschen beide huizen. Bij zijn dood herhaalde zich de strijd om den troon; de duitschers, in tal van zelfstandige groepen gesplitst, hadden reeds zoo weinig behoefte aan een opperheer, dat zij de keuze van een nieuwen keizer tot Pinksteren 1138 uitstelden; van de beide kandidaten, Hendrik de Trotsche van Beieren en de hohenstauf'o Koenraad, werd de laatste onder den naam Koenraad III (1138—52) gekozen; de teleurgestelde partij kwam in opstand, vooral toen aan haar gevallen kandidaat, die behalve over Beieren ook over Saksen regeerde dit laatste hertogdom door den nieuwen keizer werd betwist op grond dat geen vorst twee hertogdommen tegelijk mocht bezitten; Hendrik slaagde er wel in Saksen met de wapens tegen den keizer te verdedigen, doch verloor daarentegen Beieren. De vijandschap tusschen de Stauten en de Wellen nam daardoor gedurig toe, en liet het rijk onder Koenraad III niet tot rust komen; de deelname des keizers aan den mislukten tweeden kruistocht kon zijn aanzien niet verhoogen; toen hij in 1152 stierf, werd niettemin zijn door hem aanbevolen neef, Frederik (Friedrich) I Barbarossa (1152— 1190), tot opvolger gekozen; zoodra deze a/d regeering gekomen was, vestigde hij zijn aandacht op Italië, en vormde het plan om in de geestelijke en wereldlijke verhoudingen den toestand van de Karolingsche en Ottonische tijden te herstellen; allereerst trachtte hij zijn positie in zijn eigen rijk te bevestigen ; hij slaagde er in zich met het machtige geslacht der Welfen, aan welks hoofd de jonge Hendrik de Leeuw stond, te verzoenen; in Italië steunde hij daarop den paus tegen allerlei oproerige bewegingen (Arnold vanBrescia), en liet zich in 1155 te Rome kronen; vier jaar later echter, toen hij bij een nieuwe pauskeuze zich wilde doen gelden, geraakte hij met de naar volle kerkeiijke en wereldlijke oppermacht strevende kurie in open strijd, in welke hij in 1162 Milaan verwoestte en lang het krijgsgeluk zijn wapens zag vergezellen, doch op 29 Mei 1176 bij Legnano volkomen verslagen werd, waarop hij in 1177 met den paus den vrede van Venetië sloot, minder tengevolge van deze nederlaag dan omdat hij geheel uitgeput was en zijn leenmannen, die hem gedurende zijn geheeie regeering voor zijn bizondere en persoonlijke oogmerken geld en manschappen hadden moeten doen toekomen, hun geduld begonnen te verliezen. Het bezetten van het bisdom Trier en het huwelijk van zijn oudsten zoon met de erfgename van Napels en Sicilië, waardoor hij voor zijn huis het bloeiendste rijk in het toenmalig Europa verwierf, en dat een allerminst verwacht gevolg was van de verplichting, Frederik door den paus bij den vrede van Venetië opgelegd, om gedurende 15 jaren allo vijandelijkheden tegen Napels en Sicilië te schorsen, hetgeen tot een toenadering leidde tusschen den duitschen keizer en genoemd rijk, had een nieuw conflict met de kurie tengevolge, waarbij de keizer echter zijn wil doorzette. In zijn ouderdom ondernam hij nog een kruistocht, en stierf in 1190 in het morgenland. Zijn zoon, Hendrik VI (1190—1197) verkreeg door zijn vrouw, Constance, Napels en Sicilië, waar hij een koningschap grondvestte. Na zijn dood volgde een dubbelkeuze en een verwoede strijd tusschen de tegenkoningen, Filips van Zwabén en Otto, later Otto IV en Frederik II. die geheel Duitschland in woeling, onrust en smadelijke afhankelijkheid van buitenlandscho invloeden stortte, waaruit de krachtige Frederik II (1215—50) het weer eenigermate verhiel': deze vorst bevestigde ook in Napels en Sicilië een monarchistische orde van zaken, voltrok de breuk met het middeleeuwsche leenwezen, en legde de grondslagen voor een modernen ambtenarenstaat; daar hij meestentijds buitenslands had vertoefd , had Duitschland zelf weinig van zijn regeerkunst ervaren, hij had dat land aan het keizerschap ontwend, zijn kracht was in Italië gebonden, en met zijn dood geraakte het koningschap in een verval die tot de splitsing van het duitsche volk in meerdere naties zou hebben geleid als zijn eenheid niet reeds te sterk bevestigd ware geweest. Het zwaartepunt der duitsche politieke historie had zich intusschen verplaatst; het lag niet meer in de koningen, maar in de territoriën en vrije steden, die in de volgende perioden steeds zelfstandiger werden. Hadde tijd der kruistochten verhooging geschonken aan het leven dergenen die wapens voeren en betalen konden, en hen die niet weerbaar waren steeds dieper verlaagd, eerst met de opkomst der steden en der bedrijven en de verarming en verdwijning der ridderschap begonnen beschaving en welstand algemeen-goed te worden, waarmee gepaard ging een opbloeien der kunsten en wetenschappen. Van de politieke aangelegenheden den blik op de inwendige verhoudingen van het duitsche rijk wendende, trekt het volgende in de eerste plaats de aandacht, ’t Was nu volkomen uitgemaakt, dat Duitschland een kiesrijk was.

Sedert het uitsterven der Karolingers was het kiesrecht menigmaal in uitoefening gekomen, en ofschoon een familie een tijdlang den troon zich scheen toe te eigenen, waren er toch altijd gelegenheden genoeg, waarbij ook de machtigste keizers om de gunst der vorsten moesten bedelen, ten einde zelf staande te blijven en de keus op een lid hunner familie te leiden. De strijd der Hendriken met de pausen en de nog heviger der Hohenstaufen met de Welfen en de pausen gaf den duitschen vorsten de schoonste gelegenheid, om eerst hun leenen erfeiijk in hun familie te maken en dan allengs een bijna volkomen souvereiniteit in hunne landen te verkrijgen. De vorsten wonnen onophoudelijk, de koningen verloren steeds meer en meer van hunne rechten, en langzamerhand ging ook het aandeel te niet, dat voorheen alle vorsten en edelen aan de keuze der koningen gehad hadden, zoodat deze keus tegen het einde van dit tijdvak uitsluitend in handen van enkele machtige vorsten wras geraakt, onder welke de 3 aartsbisschoppen van Mainz, Trier en Keulen bovenaan stonden.

Van den anderen kant hadden deze groote worstelingen Duitschland in al zijn deelen met bloed overstroomd, en alleen vaste muren verleenden den bewoners eenige veiligheid. Zoo vermeerderden de ridderburchten op alle hoogten, in denzelfden tijd toen ook de steden tot veiligheid zich gedurig beter verschansten en gewapenderhand hun eigendom leerden verdedigen. Talrijk en sterk waren reeds destijds Duitschlands stedon ; handwerken en handel kwamen te midden der onlusten tot bloei, en de gesloten broederschappen en gilden brachten het hunne bij tot verhooging van het nationaliteitsgevoel en den krijgsmoed. Daar echter buiten de steden de oorlog en onophoudelijke veeten des adels alle groote wegen onveilig maakten en het duur gekocht geleide der vorsten den vreedzamen koopman maar zeer onvolkomen beschutte, waren de machtiger steden bedacht op een middel om zich zelf veiligheid te verschaffen.

Zoo ontstond in de 13de eeuw het Rijnverbond, een voreeniging van de rijke steden Straatsburg, Spiers, Mainz en Keulen, waarbij vele andere zich aansloten. Hieruit werd de nog veel belangrijker Hanse of veroeniging der Noord-Duitsche steden geboren. Reeds in de 12de eeuw bloeide de handel van Pommeren, later door de Denen vernietigd; Lübeck, Hamburg en Breinen sloten heteerstin 1241 tot hun veiligheid het hanseatisch verbond, dat weldra zoo machtig werd, dat het meer dan 80 steden in en buiten Duitschland onderzijn leden telde, met zijn schepen Engeland, Frankrijk. de Nederlanden, de Scandinavische en Russische kusten bezocht, overal handelsverbintenissen on koloniën vestigde en in de 15lk eeuw met machtige oorlogsvloten de Oostzee bedekte. Toeneming van orde en veiligheid in Duitschland, de trapsgewijze ontwikkeling der Noordsche landen, de bloei der Nederlandsehe gewesten en later die van Engeland, en eindelijk het geheel veranderde karakter van den handel na de ontdekking van Amerika, losten dit machtige, maar overtollig geworden verbond allengs op; het bleef echter nog in wezen tot 1669, toen alle overige steden haar deelgenootschap opzegden en alleen Lübeck, Hamburg en Bremen en ten deele ook Danzig verbonden bleven. In het z. van Duitschland waren door den handel met Italië en de Levant Augsburg, München en Neurenberg reeds in de t3de eeuw tot aanzienlijke welvaart gerezen.

Van 1254 tot 1273, of van den dood van den laatsten Hohenstaufer, Koenraad IV (1250 — 1256), tot aan de verkiezing van Rudolf van Habsburg, had Duitschland in werkelijkheid geen enkelen gemeenschappelijken koning, maar slechts een aantal pretendenten, die door partijen voorwaardelijk en in ruil voor concessie enz. op den troon werden gezet. Willem van Holland, die na Koenraads dood vrij algemeen als koning erkend werd, viel in Jan. 1256 in een strijd met de Friezen, en de duitsche vorsten verdeelden zich nu allengs in twee elkander vijandige partijen. Reeds in 1257 had een dubbele koningskeuze plaats (Richard van Cornwallis, broeder van Hendrik III van Engeland, en Alfonso van Castilië; in dezen tijd verloor het rijk het door de Staufen verworven koninklijk Sicilië aan den soldatenleider Karel van Anjou, die den zoon vanFrederik II, Manfred, in 1266 bij Benevento, en Manfred’s kleinzoon Koenradijn 23 Aug, 1268 bij Tagliacozzo versloeg, en laatstgenoemde 29 Oct. 1268 te Napels liet ter dood brengen (zie Clemens); toen Anjou daarop ook Rome begon te tiranniseeren, ontstond hier de behoefte aan het herstel van een krachtig keizerschap; men ondersteunde nu den meestgewenschten kandidaat, hetgeen die tot de keuze van Rudolf I (1273—1291) van Habsburg leidde; diens krijgsgeluk en snel toenemende invloed op den gang van zaken schrikte de vorsten af, en om het opleven eener werkelijke koningsmacht in de kiem te stikken kozen zij na zijn dood niet zijn zoon maar graaf Adolf van Nassau (1291—1298) die, toen hij zich scheen te willen doen gelden door hen werd afgezet; in zijn plaats werd Albrecht I (1298—1308) van Oostenrijk gekozen, tegen wien Adolf van Nassau in den slag bij Göllheim (2 Juli 1298) viel, en die zich ook tegen zijn overige tegenstanders wist te handhaven en ten slotte ook door den paus werd erkend (zie Albrecht I). In den bloei zijner jaren vermoord, werd hij opgevolgd door Hendrik VII (1308—1313), die weder tot een ander huis. dat van Luxemburg, behoorde, en reeds in 1313 stierf, zonderiets anders te hebben kunnen doen dan nieuwe hoop en vrees bij de verschillende partijen wekken. Gedurende de lange regeering van zijn opvolger, Lodewijk IV de Beier (1314—1347) veranderden de inzichten van de openbare meening, die tot dusver de pauselijke vorderingen gunstig gezind was geweest; er traden schrijvers op, als Wilhelm van Occam, Marsilius van I’adua enz., welke de zelfstandige, van de kerk onafhankelijke staatsmacht, alsmede onafhankelijkheid van het hoofd van den staat vorderden, en van alle zijden weerklank vonden; van andere kanten echter werden deze denkbeelden op het heftigst bestreden en zoo ontstonden opnieuw eindelooze veeten en een algemeene verwarring; aan den anderen kant leed het koningschap onder Lodewijk, in zijn langen kamp met zijn tegenkoningFrederikdenSchoone van Oostenrijk (1314—1330) zware verliezen in zijn macht zoowel als in zijn aanzien. Zijn dood, die Karel IV (1347—1378) op den troon bracht, maakte aan de algemeene wanorde in geenen deele een einde; integendeel, deze nam nog toe; niettemin werd onder hem en vooral onder zijn opvolgers, Wenzel (1378—1400) en Ruprechi (1400—1410) van den Palts, de koninklijke macht meer en meer van den pauselijken invloed losgemaakt; van beider regeering was het hoofdkenmerk uitbreiding hunner huismacht, van den invloed hunner eigen landen; zij slaagden er in een reeks gebieden te vereenigen, met Bohemen tot kernland, hetgeen door Sigismund van Luxemburg (1410—1437) werd voortgezet. Het verval des rijks maakte intusschen en voor het grootste deel tengevolge hiervan rassche vorderingen. De troon kwam door het huwelijk van Sigismunds dochter Elizabeth aan den Habsburger Albrecht II (1438—1439). Hierdoor kreeg het huis Habsburg een beslissend overwicht over alle andere duitsche vorsten, dat nog toenam toen na Albrechts dood weder een Habsburger, Frederik III (1440—1493) gekozen werd, en toen diens zoon, Maximiliaan I (1493 — 1519), door huwelijk met de erfdochter van Karel den Koene een deel van Bourgondië verwierf, terwijl zijn opvolger Karel V (1519—1556) tevens de spaansche kroon erfde. Toen deze laatste in 1519 tot duitsch koning gekozen werd, had het dadelijk allen schijn, alsof hij Duitschland evenals de Nederlanden, als een provincie van het groote spaansch-habsburgsche rijk wilde behandelen; hieruit ontstond een strijd, die, verbonden met de religieuze beweging dier dagen (kerkhervorming), een bizonder karakter verkreeg, en waarin het duitsche volk een ontwikkelingsperiode doormaakte, die meer als iets anders bijdroeg tot de vorming van zijn wezen, zijn begrippen en verhoudingen Reeds kort na de eerste kruistochten, waardoor de volken van Europa met elkander en met het Oosten in aanraking kwamen, uitte zich het eerste streven naar geestelijke vrijheid. De Albigenzen en Waldenzen in de 12de en 13de, John Wickliffe in de 11de eeuw, hadden reeds krachtig tegen de hiërarchie der christelijke kerk gestreden. Toen Hus in denzelfden geest optrad, ontbrak het niet aan mannen in en buiten Duitschland, die zijn grondstellingen billijkten, al ontbrak hun ook den moed, ze openlijk te belijden. Vele conciliën, zooals die van Pisa, Constanz en Bazel, werden nu bijeengeroepen om de oorzaken van deze nieuwe inzichten op te sporen, en om middelen te beramen de kerkelijke hiërarchie staande te houden Intusschen werd door velerlei gebeurtenissen de tijd voorbereid, die voor de inzichten welke met de hervorming zegevierden, rijp zou zijn. De behoefte aan ontwikkeling en beschaving werd tegelijkertijd steeds levendiger gevoeld, en er ontstonden, kort na de stichting der universiteit te Praag, vele andere in Duitschland, die zeer veel bijdroegen om kundigheden te verspreiden. De welvaart van vele in Duitschland bloeiende steden kon op de verstandsverlichting niet anders dan voordeelig werken, en de boekdrukkunst begon de gedachten der denkers gemeengoed te maken. Wat de wetgeving aangaat werd de als gouden bul bekende rijkswet van 1356 in de 14 en 15ae eeuw aangevuld door verschil lende landelijke en stedelijke wetten; uit het recht der vorsten om zich van hunne grooten als raadgevers te bedienen, en uit de beperktheid hunner geldmiddelen die hen tot de bezittenden dreef, ontwikkelde zich een recht der standen, der geestelijke en wereldlijke heeren, steden enz., om bij elke belangrijke aangelegenheid mede invloed op de besluiten uit te oefenen. De standsverhoudingen ondergingen mede een verandering, doordat de ridderschap in de 15de eeuw ophield de eigenlijke landweer en het voornaamste bestanddeel der legers uit te maken; dit was een gevolg van de veranderde krijgvoering door het in-gebruik komen der schietwapens; de goedkoopere legers van boeren en burgers waren met deze wapens even strijdbaar als de kostbare ridderlegers met hun prachtvertoon. De ridderschap zag zich door dit alles gedrongen in de positie van een soort middenstand, van een overbodig geworden overblijfsel uit een vroeger historisch tijdperk , waarvoor alle bestaansvoorwaarden allengs begonnen te ontbreken; als roofridderschap rekte zij nog eenigen tijd met moeite haar bestaan, om daarna te verdwijnen, deels in de hoogte, deels in de laagte: een deel werd riddergoedbezitters, een ander deel landbouwers.

Wat de algemeene politieke toestand des rijks betreft, krompen de zuideren westergrenzen sterk in; Frankrijk vermeesterde deelen van Bourgondië en Dauphiné; de grenslanden Vlaanderen, Henegouwen, Brabant, Lotharingen, Bourgondië gingen verloren, en ook Zwitserland maakte zich omstreeks 1500 van het rijk los.

De kerkelijke reformatie nam reeds een aanvang in de laatste jaren der regeering vanMaximiliaan I en onmiddellijk voer zij als een storm door alle lagen v/h duitsche volk. Luther ving met het aanslaan op 31 Oct. 1517 van zijn. 95 stellingen den kamp tegen Rome aan; de beroering die deze stap teweegbracht, was ongehoord; naast de omwenteling in de godsdienstige inzichten bracht hij een groote maatschappelijke revolutie teweeg; vele verarmde ridders en vorsten begroetten in den verwoeden strijd der godgeleerden, waarin weldra ook de kringen der leeken werden betrokken, een welkome gelegenheid om hun persoonlijke oogmerken te bereiken. Karel V, hoewel hij te Worms in 1521 de rijks-acht over Luther uitsprak, werd geheel in beslag genomen door den oorlog met Frankrijk, zoodat hij niet met kracht kon ingrijpen in de toenemende verwarring. Echter mislukte de poging der ridderschap en der boeren om de godsdienstige beweging voor een algeheele sociaal-politieke omwenteling te benutten; de krijg der vorsten tegen Franz von Sickingen (1523) en de mislukking van den grooten boerenkrijg (zie aldaar) in 1525 gaven deze pogingen den doodsteek. Intusschen verbreidden zich de nieuwe begrippen; vele duitsche vorsten, Johan, Frederiks opvolger en keurvorst van Saksen, Philips, landgraaf van Hessen, en anderen, ook vele steden, traden tot de evangelische leer toe; vele kloosters liepen ledig en werden opgeheven; Luther zelf trad in 1525 in den echt met Catharina von Bora, een gewezen non. De vorderingen der reformatie wekten den wrevel van andersdenkende vorsten, en tegen de harde besluiten van den rijksdag te Spiers in 1529 meenden de evangelischgezinde vorsten en steden luide te moeten protesteeren: vandaar de naam Protestanten. Op den rijksdag te Augsburg eindelijk, in 1530, overhandigden deze laatsten de geloofsbelijdenis of zoogen. Aügsburgsche confessie, door Melanchton, vriend van Luther, opgesteld; deze vond geen ingang bij den keizer of bij de katholieke vorsten. Uit vrees voor gewelddadige oogmerken des keizers en hunner tegenpartij, sloten de protestantscho vorsten tot hun veiligheid in 1530 te Schmalkalden te zamen een verbond; in 1532 verleende Karel hun te Neurenberg den eersten godsdienstvrede; intusschen bleven de vijandelijkheden nog een tijdlang achterwege Toen echter na den vrede van Crépy (Sept. 1544), waarmede Karel zijn franschen oorlog zeegrijk beëindigde, de keizer besloot de nieuwe leer met geweld te onderdrukken, brak de noodlottige krijg los, in welken Karel, door de besluiteloosheid en het gebrek aan eendracht onder de protestantsche vorsten begunstigd, bij Mühlberg aan de Elbe in 1547 een beslissende overwinning op den keurvorst Johan Prederik van Saksen behaalde en dezen zelfs gevangen nam. Het verbond viel uiteen; ook Philips van Hessen geraakte in ’s keizers gevangenschap. Een mengeling van geloofsvoorschriften, het Interim (voorloopige) geheeten, dat aan alle partijen mishaagde, moest nu den evangelischen landen met kracht van wapens opgedrongen worden, totdat het sedert 1545 vergaderde concilie van Trentezijn laatste beslissing zou gegeven hebben; en reeds hielden de protestanten hun zaak voor verloren, toen zij hulp kregen van een zijde, waarvan zij die het minst verwachten. Hertog Maurits van Saksen had tot dusver voor den keizer met zulk een ijver gevochten, dat deze hem het grootste gedeelte der landen en de keurwaardigheid van den gevangen Johan Frederik als belooning opdroeg, terwijl de gewezen keurvorst bij zijn bevrijding alleen de tegenwoordige hertogelijk Saksische landen behield. Deze Maurits, zelf protestant, verbond zich heimelijk met verscheiden evangelische vorsten en overviel den geen gevaar vermoedenden keizer met zulk een voortvarende snelheid, dat hij deze, te Innsbruck in Tirol vertoevende, bijna in zijn macht had gekregen. Van middelen tot tegenweer ontbloot, moest Karel reeds in hetzelfde jaar 1552 bewilligen in het Passauer verdrag, waarbij den protestanten onbeperkte godsdienstvrijheid werd toegestaan en dat op den rijksdag te Augsburg in 1555 door den godsdienstvrede werd bevestigd. Dit geheel mislukken van zijn lievelingsplan: Duitschland onbepaald te beheerschen, droeg niet weinig bij tot het besluit, dat Karel in 1555 en 1556 uitvoerde om zijn kronen neer te leggen. Het sedert 1545 te Trente vergaderde concilie bevestigde de kerkscheiding, daar het al de door de protestanten bestreden punten opnieuw bekrachtigde.

Zoo was schijnbaar na de eerste stormen de rust in Duitschland weer hersteld; maar de spanning der verschillende partijen, die van dag tot dag klom en door de pogingen ook der wijste keizers niet kon opgeheven worden, bedreigde voortdurend den vrede van Duitschland en brak eindelijk met lang weerhouden woede in den verschrikkelijken Dertigjarigen oorlog (zie aldaar) los Te vergeefs wendden Ferdinand I (1556— 1564), Karels broeder, en nog meer zijn zoon Maximiliaan II (1546—1576), alles aanonr.de in opstand gebrachte gemoederen tot bedaren te brengen. Het wantrouwen tusschen protestanten en katholieken was niet te overwinnen en wederzijdsche klachten over onderdrukking en onrechtvaardige aanmatigingen vermeerderden dagelijks de verbittering. De regeering van Rudolf II (1576—1612), die zich alleen met alchimistische en astrologische studiën bezighield en de groote aangelegenheden van Duitschland veronachtzaamde, was nog minder geschikt om het dreigende onweer af te wenden. Bij de volslagen werkeloosheid des keizers ontstonden tusschen de vijandelijke partijen openlijke verbintenissen: de protestantsche unie in 1608 en de katholieke ligue in 1609, aan wier hoofd Prederik van den Palts en Maximiliaan van Beieren stonden. Daarbij waren de protestanten het onder elkander niet eens, en lutheranen en calvinisten beschouwden elkander met even vijandige oogen, als zij de katholieken deden. Nog heviger werd de spanning, toen in 1609 het huis der hertogen van Kleef was uitgestorven en Brandenburg en Palts-Neuberg elkaar de erfenis betwistten ; Palts-Neuberg werd katholiek en won daardoor de bescherming van Spanje en Oostenrijk; Johan Sigismund van Brandenburg, vroeger luthersch, ging tot de gereformeerden over en werd door den prins van Oranje en de Nederlanders ondersteund. Evenwel hadden er nog geen vijandelijkheden plaats. Toen echter de werkelooze Rudolf, die in 1609 den Bohemers door den zoogenaamden Majesteitsbrief hun godsdienstvrijheid plechtig moest verzekeren, door zijn broeder Matthias (1612—1619) was verdrongen en deze zoowel tot koning van Bohemen als tot keizer was erkend, brak eindelijk in 1618 de groote worstelstrijd, het eerst in Bohemen, uit Reeds sedert de tijden der Hussitische onlusten genoten de Bohemers velerlei voorrechten in kerkelijke zaken en de reformatie had veel ingang bij hen gevonden. De tegenwerking, die zij van hun katholieke landheeren moesten lijden, hadden de gemoederen meer en meer verbitterd, en toen telkens hun klachten door eenige raadsheeren des keizers met hardheid afgewezen werden, drong de graaf van Thurn aan de. spits van vele landlieden in het slot te Praag en liet de gehate keizerlijke raadsheeren het venster uitwerpen. Matthias stierf in 1619 kort na den aanvang dezer onlusten, en zijn reeds als koning van Bohemen erkende neef Ferdinand II (1619— 1637) deed de oorlogsvlam uitbarsten. Daar Ferdinand als ijverig vijand der protestanten bekend stond, was de gedachte, hem tot koning te hebben, den Bohemers onverdragelijk. Zij verklaarden daarom zijn verkiezing voor nietig en boden hun kroon aan keurvorst Frederik V van de Palts aan, die, aangespoord door de eerzucht zijner gemalin (een dochter van Jacobus I van Engeland), haar aannam. Het oogenblik scheen gunstig; Silezië maakte gemeene zaak met Bohemen, en ook in de overige provinciën sloeg de vlam des oproers uit; maar Ferdinands standvastigheid en moed, alsook de talenten zijner veldheeren gaven hem weldra het beslissendst overwicht. Frederik zelf, ombekwaam om in zoo moeilijke tijden te regeeren, door zijn schoonvader en (omdat hij gereformeerd was) ook door de duitsche protestanten verlaten, werd in 1620 aan den Witten Berg bij Praag door Maximiliaan van Beieren geslagen en verliet zijn staten, zonder een nieuwe poging tot hun redding te doen. Met huiveringwekkende wreedheid bevlekte Ferdinand zijn overwinning in Bohemen; de edelste hoofden vielen onder de bijl van den beul en 30.000 familiën werden verdreven ; Frederik werd in den ban gedaan, zijne landen door de keizerlijke legers bezet en geheel Z.-Duitschland gemakkelijk onderworpen. De sidderende protestanten wendden hun blikken tot Christiaan IV van Denemarken, die tot hun redding toesnelde. Maar ook deze werd door Tilly, den veldheer van Maximiliaan, en door Wallenstein, den veldheer des keizers, zoo geheel geslagen, dat de vijanden hem tot in het hart van zijn eigen staten vervolgden. Ferdinand begon nu zijn despotische oogmerken te openbaren. De hertogen van Mecklenburg, Christiaans bondgenooten, werden, zonder acht te slaan op de voorspraak van hun bloedverwant Gustaaf Adolf van Zweden, verdreven, in den ban. gedaan en Wallenstein, onder den titel van1 admiraal der Oostzee, met hun landen beleend. Straalsond alleen met een deensche en later door Zweden versterkte bezetting hield den zegevierenden Wallenstein op. Kort daarna verscheen, om de protestanten geheel en al te vernietigen, het Restitutie-edict, waarbij hun bevolen werd alle sedert de hervorming ingetrokken geestelijke goederen en landen weer terug te geven. De vereenigde klachten echter van alle duitsche vorsten bewerkten een opschorting van dezen maatregel en het ontslag van Wallenstein, die zich door zijn onverdragelijke trotschheid, zijn verkwisting en de voorbeeldelooze verwoestingen, die hij zijn troepen veroorloofde, algemeen gehaat had gemaakt. Nochtans ware het met de zaak der protestanten gedaan geweest, zoo niet een nieuwe redder verschenen ware. Gustaaf Adolf, die aanvankelijk wel een krachtigen, goed georganiseerden vijand, doch geene of trouwe looze en vreesachtige bondgenooten vond ; eerst na de verwoesting van Maagdenburg in 1631 sloot Saksen zich bij hem aan; na zijn dood in 1632 trad Bernhard van Weimar in zijn plaats en steeds verwoeder werd nu het gewoel van dezen ijzingwekkenden oorlog, waaraan de dood van den keizer, die opgevolgd werd door Ferdinand III (1G37—57), niets veranderde; zonder plan vernietigden zweedsche en oostenrijksche legers elkander, joegen elkander, alles op hun weg verwoestende en plunderende, door geheel Duitschland ; de listige door Richelieu geleide politiek van Frankrijk, onderhield den strijd met onvoldoende hulp aan de protestanten, toen hij bij den vrede van Praag in 1635 scheen te zullen eindigen; geheel Duitschland werd allengs een enkel groot legerkamp; de ellende en algemeene bestaans-onzekerheid voerde alle rangen naar de legers, waar zij tenminste levensonderhoud en buit vonden. De overwinningen van Torstenson en Wrangel in 1642, de inneming van Praag door den zweed Königsmark verhaastten ten slotte het tot stand komen van den westfaalschen vrede (1648). Deze vrede was het treurig einde van een treurig tijdperk; de verdeeldheid en verbrokkeling van Duitschland was erger dan ooit en leverden het rijk weerloos over aan de naburen, die het in het vervolg tot het slagveld aller europeesche oorlogen maakten ; Frankrijk en Zweden ontrukten het zijn grensgebieden en hielden voortdurend de hand in de duitsche aangelegenheden; de welstand was vernietigd, geheele streken lagen braak, het inwonerstal was gehalveerd, de overgeblevenen waren in den langen verwoeden krijg ontaard en verwilderd, het geestesleven was gedood, alles ging op in den zwaren strijd om de eerste nooddruft, de arbeid van twee eeuwen vermocht niet alle sporen van deze dertig jaren weg te wisschen. Door den westfaalschen vrede werd de monarchistische autoriteit van het keizerschap tot een ledigen vorm gemaakt.

Van 1648 tot 1803 bestonden een menigte wereldlijke en geestelijke gebieden, en gedurig verzonk het duitsche rijk dieper in onmacht en zwakheid; een reeks van vernederingen, die het van ’t overmoedige Frankrijk moest dulden, waren de onvermijdelijke gevolgen van dien treurigen toestand. De keizerlijke macht was, bij het souvereine gezag der vele aanzienlijke vorsten, gebroken; ijverzucht en persoonlijke belangen beheerschten de vorsten, en een eindelooze menigte van lastige vormen vertraagde elk rijksbesluit en verlamde de uitvoering. Toen daarom Ferdinand III in 1657 gestorven en zijn zoon Leopold I (1657—1705), een wel goedaardig, doch krachteloos vorst, hem opgevolgd was, durfde Lodelijk XIV het wagen, in 1680 zoogenaamde Reunionskamers in te stellen, die onder de nietigste voorwendsels geheele districten aan den Rijn en in Lotharingen, midden in den vrede, als hem toekomende, in beslag namen, op grond dat deze vroeger deel hadden uitgemaakt van landstreken, die bij de laatste vredes aan Frankrijk waren afgestaan; zelfs kon Lodewijk zich in 1681 van de vrije rijksstad Straatsburg meester maken. De keizer, in zijn eigen staten in ’t nauw gebracht door de Turken, die in 1683 zelfs Weenen belegerden, kon dit alles niet beletten, en werd zelfs alleen door de hulp van den dapperen Johannes Sobiesky, koning van Polen, gered. Niet tevreden met deze aanmatigingen, eischte Lodewijk in 1685, in naam der hertogin van Orléans, zuster van den laatsten keurvorst van de Palts, de landen van dezen laatste op, als een aan die prinses toekomend erfgoed ; en op de weigering van het rijk liet hij de ongelukkige Palts door Turenne op gruwelijke wijs verwoesten. De zwak gevoerde rijksoorlog, door den vrede van Rijswijk in 1697 beëindigd, bracht geen verandering in dezen staat van zaken. Een grootere krijg, dien alle mogendheden vooruit zagen, trok toenmaals de geheele oplettendheid der vorsten tot zich. Karel II, de laatste koning van Spanje uit het Habsburgsche huis, had bij het naderen van zijn dood zijn rijk aan den tweeden zoon van Leopold, den aartshertog Karel, toegedacht; Frankrijks kunstgrepen echter brachten het zoover, dat hij eindelijk nog bij uitersten wil een franschen prins, Philips van Anjou, tot zijn erfgenaam benoemde. Hierover ontstond de Spaansche successie- of erfopvolgingskrijg, die in geheel Europa, doch inzonderheid in Spanje, Italië, de Nederlanden en Duitschland, met verbittering gevoerd werd (1702—1714). De aanvankelijk gelukkige franschen werden in 1704 door den-keizerlijken veldheer Eugenius van Savoie en door den engelschen hertog Marlbcrough bij Hochstadt of Blendheim aan den Donau geheel en al geslagen en leden ook in de Nederlanden meer dan éen aanzienlijk verlies. Geenerlei voordeel trok daarvan het duitsche rijk; Leopold stierf in 1705, zijn zoon en opvolger Jozef I (1705—1711) reeds zes jaar na hem, en zoo werd diens jonger broeder Karel (1711—1740), dezelfde, die om de kroon van Spanje streed, tot keizer gekozen. Deze omstandigheid deed den ijver der engelschen en nederlanders merkelijk verkoelen, daar men niet gaarne de hand leende om de oude monarchie van Karel V te herstellen ; en zoo kwam het na vele overwinningen op de franschen tot den vrede van Rastadt en Baden in 1714 bij welken Frankrijk in het bezit van al zijne aanr Duitschland ontrukte landen bleef. Karel VI voerde een gelukkiger oorlog tegen de Turken; het rijk bleef echter in vrede, en de keizer had geen gewichtiger zorg, dan door de zoogenaamde pragmatieke sanctie aan zijn eenige dochter Maria Theresia het ongedeeld bezit zijner staten te verzekeren, wat hem echter, ondanks de inwilliging der groote mogendheden, niet gelukken mocht. Nauwelijks was Karel in 1740 gestorven, toen van alle zijden aanspraken op zijn erfenis gemaakt werden; de ernstigste waren die van Frederik II van Pruisen. De krachtige regeering van den grooten keurvorst van Brandenburg (1640—1688) had voor zijn staten de wonden van den 30-jarigen oorlog eenigermate geheeld; zijn zoon Frederik I was het gelukt in 1701 de koninklijke waardigheid te verkrijgen, en diens zoon en opvolger Frederik Wilhelm I (1713— 1740) had door een buitengewone spaarzaamheid aan zijn zoon een rijke schatkist en een uitstekend leger van 80.000 man nagelaten. In het bezit van zulke krachten, vol geesten moed, maakte Frederik II zich het tijdsgewricht ten nutte, om allo gegronde aanspraken van zijn huis op eenige silezischo vorstendommen te doen gelden. Nog in December 1740 rukte hij Silezië binnen, en twee overwinningen, bij Mollwitz in 1741 en bij Chotusitz of Czaslau in 1742, hadden in ditzelfde jaar nog den vrede van Breslau ten gevolge, waardoor Pruisen het grootste gedeelte van Silezië kreeg.

De tweede Silezische oorlog (1744—1745), waarin Frederik andermaal bij Hohenfriedberg, Sorr en Kesselsdorf zegevierde, bevestigde hem door den vrede van Dresden in het rustig bezit van Silezië. Intusschen was keizer Karel VII van Beieren (1742—1745), een machteloos tegenstander van Oostenrijk, gestorven, en de gemaal van Maria Theresia, Frans I, (1745—1765), hertog van Toscane, werd tot keizer gekozen. Diep gevoelde Oostenrijk het verlies van Silezië, en een geducht verbond van Oostenrijk, Rusland en Frankrijk, waaraan zich later nog Zweden en vele duitsche landen sloten, moest de zegevierende macht van Pruisen knotten. Doch Frederik, van de plannen zijner vijanden onderricht, deed snel in 1756 een inval in Saksen en nam bij Pirna de gansche Saksische armee gevangen. Dit was het begin van den Zevenjarigen oorlog (1756—1763), in welken Frederiks talenten en onwrikbare moed, ofschoon door zeer geringe strijdkrachten gesteund, over ’t geheel roemrijk opwogen tegen een verbazende overmacht, een europeesche coalitie. Overwinnaar in den bloedigen slag bij Praag (6 Mei), geslagen in dien bij Collin (i8Juni), moest hij Bohemen ontruimen; de Russen overstroomden geheel Pruisen, de Oosten- rijkers veroverden Silezië en stroopten tot onder Berlijn; in weerwil daarvan sloeg Frederik (6 Nov.) de franschen bij Rossbach, snelde naar Silezië, vernietigde een oostenrijksch leger bij Leuthen (5 Dec.) en had op het einde des jaars geheel Silezië, met uitzondering van eenige vestingen, heroverd. Minder glansrijk waren de volgende jaren; de Russen werden wel bij Zorndorf (1758) geslagen, doch zij overwonnen het volgende jaar bij Künersdorf. Vele andere tegenspoeden hadden Frederik verzwakt; de slag bij Liegnitz en de groote overwinning bij Torgau in i760 gaven hom in Silezië en Saksen weer het overwicht. Nochtans zou hij, bij volslagen uitputting zijner krachten en bij het uitblijven der onderstandsgelden van Engeland, wel eindelijk bezweken zijn, zoo niet in 1762 de dood van zijn verbitterde vijandin Elizabeth van Rusland hem gered had. Flauwer werd nu de oorlog door allen gevoerd en de vrede van Hubertsburg eindigde in 1763 don grooten worstelstrijd, zonder dat Frederik ook slechts het geringste van zijn staten verloren had. Deze opkomst van Pruisen werkte krachtig mede tot de storing der oude rijksverhoudingen. Op den keizerlijken troon volgde Jozef II 1765 op : hij, een bewonderaar van Frederik den Groote, koesterde den wensch om, evenals deze, de schepper van een nieuwen tijd voor zijn staten te worden; echter behield Maria Theresia (1740—1780) tot haar dood de regeering van haar landen. De eerste deeling van Polen in 1772, waarbij Pruisen West-Pruisen maar zonder Danzig en Thorn, en later het Netze-district, Oostenrijk een gedeelte van Galicië, en Rusland aanzienlijke gewesten kreeg, alsook de Beiersche ooriog (1778—'779), in welken Frederik nog eenmaal ter verdediging van Beieren naar de wapens greep, stoorden de rust van Duitschland weinig. Na den dood van Maria Theresia greep Jozef II (1765—1790) de hervorming zijner staten met welgemeenden, maar te overijlden ijver aan. Hij verbitterde de geestelijkheid door de opheffing van vele kloosters en door andere nieuwigheden, de Hongaren door gedwongen invoering der duitsche taal, vooral echter de bewoners zijner Nederlanden, die zoowel op hun godsdienstige als op hun burgerlijke vrijheden zeer ijverzuchtig waren (zie België). Een ongelukkige oorlog met de Turken voerde het misnoegen ten top en toen Jozef in Februari 1790 onverwacht stierf, liet hij zijn broeder Leopold II (1790—1792), tot dusver hertog van Toscane, het ri j k in den moeilijksten'toestand achter.

Tusschen Oostenrijk en Pruisen, de beide grootste en om den voorrang strijdende staten van het oude duitsche rijk, welks naijver en onderlinge afgunst sinds Frederik den Groote tot het jaar 1866 de geheele duitsche politieke geschiedenis beheerschte, begon Rusland te zoeken de positie van bemiddelaar in te nemen. Waar overigens in de politiek en in het staatsleven, ten minste wat Noord-Duitschland betreft, weer een zelfstandig gemeenschap geschapen was, werd eveneens op het gebied der kunst en der wetenschap de afhankelijkheid der duitschers van vreemden opgeheven en door de groote vertegenwoordigers der duitsehe klassieke dichtkunst een gouden tijdvak der duitsehe literatuur ingeleid.

De fransche revolutie dwong de beide vijandige duitsehe mogendheden hunne bizondere belangen voorloopig terzijde te stellen en zich gezamenlijk gereed te maken het dreigend gevaar te koeren; en het verdrag van Pillnit in 1791 vereenigde hen voor korten tijd tot gemeenschappelijk verweer tegen den doodclijk gevreesden vijand: volksopstand.

Toen in Frankrijk de Girondijnen aan het roer waren gekomen, spoorden deze met alle kracht aan de beide duitsehe machten den oorlog aan te doen. Keizer Leopold beleefde echter het uitbreken van den krijg, die Duitschland voor een kwarteeuw in vernedering en ellende zou dompelen, niet meer; hij werd opgevolgd door zijn zoon Frans II (1792—1806). De franschen, wel verre van de verbonden monarchen te vreezen, verklaarden hun in 1792 den oorlog. Aan de spits van een te zwak leger van oostenrijkers en pruisen drong de hertog van Brunswijk Champagne binnen, doch bevond spoedig, hoezeer de hoog gespannen verwachtingen der emigranten hem misleid hadden, en moest na eenige onbeduidende voordeelen den terugtocht aannemen, die zijn leger door gebrek, ongunstig weder en daardoor teweeg gebrachte ziekten hoogst noodlottig werd. In de oostenrijksche Nederlanden en aan den Rijn werd nu met verbittering gevochten ; maar ondanks eenige overwinningen der oostenrijkers en pruisen bleef toch over ’t geheel het overwicht aan de zijde der franschen. Dit en de in Polen uitgebroken opstand, die Pruisen noodzaakte ook daar een gevaarlijken oorlog te voeren, bewoog deze mogendheid tot den vrede met Frankrijk van Bazel, 1795, waardoor de linkeroever van den Rijn prijs gegeven, doch het noorden van Duitschland door een met pruisen bezette demarcatielijn gedekt werd. Oostenrijk hield het nog twee jaren op het oorlogstooneel uit; maar toen Bonaparte in 1796 in een luisterrijken veldtocht geheel Opper-Iialië verov.erd en in het daarop volgend jaar zelfs in de oostenrijksche erfstaten was doorgedrongen, terwijl Moreau in Duitschland de armee van Jourdan, door den aartshertog Karel geslagen, op een meesterlijken terugtocht uit Beieren tot den Rijn voerde, kwam de eerste vrede met Frankrijk te Campo Formio in 1797 tot stand, en in het daarop volgend congres te Rastadt werd de afstand van den linker Rijnoever bevestigd, terwijl ook de opheffing der geestelijke vorstendommen (secularisatie) tot schadeloosstelling der door dien afstand verliezende vorsten besloten werd. Deze zoowel als de volgende vredestractaten met Frankrijk mocht men, bij de steeds verder om zich heen grijpende eerzucht der republiek, en meer nog van haar nieuw opperhoofd Bonaparte, inderdaad slechts beschouwen als wapenstilstanden, die door den nood van het oogenblik gesloten, maar door nieuw ontwaakte hoop weldra weer gebroken werden. Zoo trad Oostenrijk, door Rusland onder Paul I in 1799 versterkt, andermaal in het strijdperk, en onder Suwarows aanvoering was eerlang geheel Italië, met uitzondering van Genua, veroverd. Toen echter de russen bij Zürich door Massena geslagen en uit Zwitserland verdreven waren, trok keizer Paul, die zich door zijn bondgenooten verraden waande, zijn troepen terug. Oostenrijk zette alleen de worsteling voort. Intusschen was Bonaparte uit Egypte teruggekeerd en had zich tot eersten consul der republiek laten benoemen; hij drong in 1800 over de Alpen Italië binnen, en de enkele, door de oostenrijkers bijna gewonnen siag bij Marengo (14 Juni 1800) stelde hem in het bezit van dit gansche land, terwijl Moreau mede in Duitschland bij Hohenlinden zegevierde. De vrede van Lunéville in 1801 was het gedwongen gevolg van deze gebeurtenissen. Oostenrijk kreeg het Venetiaansche en erkende daarentegen de nieuwe scheppingen derBataafsche, Heivetische, Cisalpijnsche en Ligurische republieken. Na langdurige onderhandelingen werden door de zoogenaamde secularisatie in 1803 de geestelijke vorstendommen opgeheven, teneinde daarmede den wereldlijken vorsten schadeloosstelling te geven. Oostenrijk had na zulk een langen strijd rust noodig en moest het toelaten, dat Bonaparte tengevolge van zijn oorlog met Engeland in 1803 Hannover bezette ; ook Pruisen zweeg bij deze schending van het duitsche rijk. De komende gebeurtenissen voorziende, of omdat Bonaparte zich als Napoléon I tot Fransch keizer liet verklaren , nam Frans II in Augustus 1804 als Frans I den naam van oostenrijksch erfkeizer aan, en nieuwe toerustingen verkondigden de ophanden zijnde uitbarsting van een nieuwen oorlog. Deze begon in 18Ó5. De oostenrijkers drongen tot Ulm door, werden hier geslagen, en een groot gedeelte van hun leger onder Mack gaf zich krijgsgevangen. Weenen werd door den vijand bezet, en de te laat te hulp gesnelde russen werden tegelijk met de overblijfsels van het oostenrijksche leger, 5 Dec. bij Austerlitz in Moravië geslagen, waarop nog in hetzelfde jaar de Preszburgsche vrede den oorlog eindigde. Oostenrijk verloor daardoor het Venetiaansche, Tirol en al zijn bezittingen in Zwaben en aan den Rijn (VoorOostenrijk). Pruisen, reeds strijdvaardig, liet zich door de overwinningen van Napoléon afschrikken en stond bij het Weener verdrag zelfs Anspach en Baireuth, Neuchâtel en Kleef tegen het onzeker en alleszins onrechtmatig bezit van Hannover af. Intusschen hadden de minder machtige vorsten van Duitschland, deels door den nood gedwongen, deels uit zucht tot gebiedsuitbreiding en titels, zich in verhouding van vasallen bij Frankrijk aangesloten: Beieren en Wurttemberg werden tot koninkrijken, Baden en Darmstadt tot groothertogdommen gemaakt; de vorsten werden voor souverein verklaard onder protectorschap van Napoléon en vormden nu in de nauwste vereeniging met Frankrijk het Rijnverbond. Tegelijk waren door dit verbond tengevolge der mediatiseering (de verandering van een zelfstandigen staat in een afhankelijken, het onderwerpen van onmiddelbare rijksstanden aan de opperheerschappij van een anderen staat), een menigte kleine rijksvorsten verI zwolgen en bij andere staten ingelijfd. Het duitsche rijk was hierdoor ontbonden, en in 1806 legde Frans II de keizerskroon neder. Te laat beproefde Pruisen in 1806, in vereeniging met Saksen en in hoop op russischen bijstand, den strijd met Frankrijk. De enkele slag bij Jena en Auerstadt (11 Oct. 1806) vernietigde alle hoop en opende Pruisen tot den Weichsel voor den snel voorwaartsdringenden overwinnaar Ook de Weichsel was spoedig overgetrokken; de bloedige maar twijfelachtige slag bij Pruisisch Eilau, 8Febr. 1807, werd niet ten nutte gemaakt, en de zegepraal der franschen bij Friedland (14 Juni) over de russen vernietigde ook de Pruisische monarchie. De vrede van Tilsit, 9 Juli, ontrukte haar vooreerst al de provincies tusschen Elbe en Rijn, uit welke, alsmede uit Hessen en Hannover, het nieuwe koninkrijk Westfalen werd samengesteld, en ten andere het geheele voormalige Zuid-Pruisen, dat onder den naam van hertogdom Warschau aan den tot koning benoemden en in het Rijnverbond getreden keurvorst van Saksen werd gegeven. Alleen Oostenrijk had nog niet alle hoop verloren, en de daar heerschende stemming liet in elk opzicht de grootste inspanning verwachten. Het tijdstip van 1809 scheen gunstig. Napoléons beste legers waren in Spanje in een wanhopigen strijd gewikkeld, en in geheel Duitschland ontwaakte hoop en innige deelneming voor Oostenrijk. Nog eenmaal moesten Napoléons grooter veldheerstalenten zegepralen en Duitschland de volle 'mate van onderwerping en smaad ondervinden. De veldslagen bij Abensberg, Than, Eckmühl en Regensburg, van 20—22 April 1809, vernietigden een aanzienlijk gedeelte der oostenrijksche legers; de duitsche vorsten, wellicht tot afval geneigd, bleven het Rijnverbond getrouw; alleen de tirolers stonden met heldenmoed onder Andreas Holer op, en ten tweeden male trok Napoléon als overwinnaar de keizerstad binnen. De zegepraal van aartshertog Karel bij Aspern (21—22 Mei) wekte eenige hoop op; in het uitgeputte Pruisen ontstond levendige deelneming, en een kleine heldenschaar onder Schill waagde het op eigen hand, het teeken tot afschudding van het juk te geven. Ook deze hoop werd verijdeld; Schill viel te Straalsund door medewerking van Denemarken; de slag bij Wagram (5—6 Juli) eindigde den oorlog. Door den vrede van Weenen (14 Oct.) verloor Oostenrijk alle gemeenschap met de zee, het moest de tirolers aan hun noodlot overlaten en tot de harde opoffering besluiten, zich met zijn erfvijand te verbinden door het huwelijk der aartshertogin Maria Louisa met Napoléon in 1810. Thans was Duitschland geheel onder ’t juk gebracht, en Napoléon maakte zoo eigendunkelijk gebruik van zijn macht, dat hij geheel willekeurig de noordwestelijke streek van Duitschland, de monden van de Wezer, de Elbe en de Trave, dus al het land tot Lübeck aan de Oostzee, met het fransche rijk vereenigde en voortging met de hulptroepen der minder machtige vorsten in Spanje te laten slachten. De veldtocht naar Rusland was Napoléons grootste, maar ook laatste triomftocht, op welke hem niet alleen het gansche Rijnverbond, maar ook een pruisisch en een oostenrijksch hulpkorps vergezelden. De winter van 1812 vernielde onherstelbaar zijne macht, en aan generaal York komt de verdienste toe, door een verdrag met de russen het eerste sein tot de herlevende duitsche vrijheid gegeven te hebben. Na eenige maanden stond geheel Pruisen in de wapens. Tweemaal stelde de oorlogskans de hoop der duitschers nog te leur, namelijk in de veldslagen bij Grosz-Görschen of Lützen. 2 Mei, en bij Bautzen, 20 en 21 Mei 1813. De wapenstilstand van 4 Juni tot 10 Aug. voltooiden Ruslands en Pmisens toerustingen tot den grooten worstelstrijd; Oostenrijk viel ten laatste ook de gemeene zaak bij, en nu werd Napoléon door een reeks van nederlagen, waarop de groote veldslag bij Leipzig (16, 18 en 19 October) de kroon zette, over den Rijn gedreven, na vooraf nog door de beiersche troepen bij Hanau te zijn aangetast. Alle vorsten van het Rijnverbond (Beieren het eerst) haastten zich om zich van dat verbond los te maken en vereenigden hun troepen met die der geallieerde mogendheden. Aan den Rijn werd een wapenstilstand gesloten, en nog ware het den vallenden veroveraar mogelijk geweest, een dragelijken vrede te verwerven; maar toen hij ook dezen afsloeg, rukten oostenrijkers en russen door Zwitserland, terwijl Biücher met pruisen en russen op 1 Jan. 1814 bij Caub en Coblenz over den Rijn trok en met geforceerde marschen Frankrijk binnendrong. De overwinningen bij Brienne, Laon, Fère-Champenoise en eindelijk 30 Maart bij Parijs, openden voor de verbonden mogendheden de poorten van Parijs, Napoléon deed afstand, kreeg het eiland Elba als vorstendom, en de Bourbons keerden terug. De eerste vrede van Parijs (30 Mei 1814) liet aan Frankrijk de oude grenzen van 1792, met eenige aanwinst in den Elzas en Savoie. Om de zoo ingewikkelde en verwarde aangelegenheden van Duitschland in orde te brengen, kwamen de meeste verbonden monarchen of hun afgevaardigden op het congres te Weenen bijeen (1 Nov. 1814—10 Juni 1815), waar men omtrent de schadeloosstellingen, die Pruisen verlangde, tot zeer ernstige woordenwisseling kwam; eindelijk werd aan dat rijk het groothertogdom Posen en ZweedschPommeren met Rügen, de noordelijke helft van ’t koninkrijk Saksen en verscheiden provincies aan beide oevers van den Rijn toegekend, waartegen het Hannover afstond en daardoor te nauwernood weer den vlakteinhoud en het zielental van 1806 verkreeg. Beieren kreeg als schadeloosstelling Würzburg en Aschaffenburg, benevens een deel van den linker Rijnoever, Lauenburg kwam aan Denemarken, het toe een koninkrijk verheven Hannover werd vergroot met Oost-Friesland, Lingen, Meppen en eenige andere streken, Frankfort a. M., Bremen, Hamburg en Lübeck bleven vrije steden, Mecklenburg en Oldenburg werden groothertogdommen; alleen Saksen verloor de helft van zijn bezittingen. Er werd verder vastgesteld, dat de gezamenlijke vorsten en de vrije steden van Duitschland, zich zouden vereenigen tot den Duitschen Bond (zie aldaar), en de eerste grondtrekken

der toekomstige constitutie werden in de zoogenaamde bondsacte van 8 Juni 1815 ontworpen. Midden uit deze werkzaamheden riep de terugkeer van Napoléon de vorsten weder in de wapens. De pruisen, engelschen en nederlanders beslisten ditmaal het lot van Europa in den slag van Waterloo of la Belle AUiance, 18 Juni 1815, hun zegepralende intocht in Parijs bracht de Bourbons ten tweeden male op den troon en Napoléon naar St. Helena. De tweede vrede van Parijs (20 Nov. 1815), liet Frankrijk de grenzen van 1790. Tot verdere vaststelling der duitsche aangelegenheden en tot uitvoering der acte van het Weener congres, werd te Frankfort a. M. een vergadering van afgevaardigden der gezamenlijke duitsche staten, de Bondsdag, opgericht, waarvan de keizer van Oostenrijk voorzitter zou zijn.

Volgens het Weener congres was aan Pruisen en aan de staten van Duitschland een vrije staatsregeling en volksvertegenwoordiging toegezegd; doch deze belofte, in de ure des gevaars afgelegd, werd door Pruisen en andere stoten geheel niet, door andere eerst na lang dralen en slechts ten halve vervuld De groote, pas aan het fransche juk ontworstelde mogendheden begonnen zich een eigendunkelijk gezag over de staten van minderen rang aan te matigen. Overal openbaarden de daden der duitsche regeeringen een kleingeestige vrees voor vrijzinnige bewegingen der volken en een reactionair en onredelijk verzet tegen elke hervorming; elke volkswensch werd bij voorbaat gemakshalve als onvervulbaar aangemerkt. Dit alles ging gepaard met een stelsel van spioneering en bespieding, waarbij zelfs het geheim der post niet geëerbiedigd werd; schier allerwegen nam men een hardnekkig vasthouden aan het oude waar, met schending van verleende rechten, en een algemeene geest van reactie begon de regeeringen te bezielen. Daarbij begon ook weer de oude godsdienstige verdeeldheid te woeden. Toch kwam er inéén opzicht eenheid in het staatsleven, daar de meeste duitsche staten, met Pruisen aan de spits, zich sedert 1836 tot een Zollverein (duitsch tolverbond, dat de bijzondere tolliniën van vroeger ophief en den vrijen doorvoer van handelswaren door een groot deel van Duitschland verzekerde) vereenigden, dat voor handel en industrie belangrijke gevolgen had. Tevens openbaarde zich een zucht tot herstelling van middeleeuwsche toestanden, een zucht, die niet onbestreden bleef door de ideeën, welke de fransche revolutie in het leven had geroepen, en omstreeks dezen tijd begon ook Gall, een der eerste socialistische agitators in Duitschland, de blikken van het arbeidende volk op geheel nieuwe dingen te vestigen en het recht op bestaanszekerheid te proclameeren. Het verlangen der duitsche volken naar behoorlijke drukpersvrijheid vond bij de regeeringen zeer weinig ingang, en van den invloed der openbaarheid in ’t algemeen, van de ontwikkeling der publieke opinie enz. kon men in Duitschland nog slechts de eerste kiemen bespeuren. Zoo waren er in 1848 een menigte brandstoffen in de duitsche staten opgehoopt, en het was de parijsche Februari-omwenteling, die ze eerlang, reeds in de eerste dagen van Maart, allerwego, „van Holstein tot aan Baden”, deed ontvlammen. De meeste regeeringen voldeden, hetzij terstond en vrijwillig, of aarzelend en door den nood gedrongen, in meer of mindere mate aan de eischen der menigte en bezwoeren zoodoende het dreigende spook der omwenteling; Baden, Beieren, Wurttemberg, Hannover, Saksen, Hessen-Kassel, Hessen-Darmstadt en andere duitsche landen en steden hadden meer of minder hun deel aan de politieke beweging en waren niet zelden het tooneel van ergerlijke buitensporigheden; inWürttemberg, Beieren en elders liepen de boeren te wapen, staken landhuizen en kasteelen in brand en begonnen een verwoeden, bloedigen krijg tegen adel en rijkdom. Ook Oostenrijk en Pruisen hadden ruimschoots hun aandeel in de revolutionaire beweging. In Weenen, sedert eeuwen vreemd aan omwenteling en oproer, ontstond den IS«1®11 Maart een strijd tussehen de burgers en de gewapende macht, die het aftreden en de vlucht van den gehaten Metternich en een nieuwe constitutie ten gevolge had, terwijl Berlijn den 18'1®11 dier maand getuige was van een worsteling tussehen de krijgsmacht en het volk, waarbij de parijsche bloedtooneelen van Februari herhaald werden; het aftreden der ministers, de samenstelling van een nieuw kabinet en een meer liberale staatsregeling was ook -hier het gevolg van den opstand des volks. (Zie de verschillende staten).

Intusschen was een duitsche eenheid, sedert geruimen tijd reeds de leus eener talrijke partij in geheel Duitschland, het stellig uitgedrukt verlangen van de meeste staten geworden. Te Heidelberg kwamen in-Maart 1848 op eigen gezag een aantal leden der verschillende stendenkamers bijeen en riepen tegen den 30*®“ daaraanvolgende alle leden der stendenvergaderingen in de duitsche landen tezamen, om de vorming van een duitsch parlement tot stand te brengen, en werkelijk togen tegen het bepaalde tijdstip van alle kanten afgevaardigden dier staten naar de duitsche nationale vergadering te Frankfurt, waar men de belangen van het duitsche vaderland in overweging nemen en voor ’t eerst weer (na 42 jaren) een rijksopperhoofd verkiezen zou. Deze vergadering, die als voor-pariement slechts voorloopige maatregelen zou bepalen en vier weken later door een eonstitueerende zou vervangen worden, werd door de Bondsvergadering als staatkundig lichaam erkend; zij benoemde een permanente commissie om intusschen de zaken te behandelen en dit lichaam bepaalde daarop, dat in geheel Duitschland afgevaardigden ter eonstitueerende vergadering zouden benoemd worden (éen op 50 000 inw.) en dat bij deze verkiezingen elk duitscher in zijn land stemgerechtigd zou zijn. Eerlang — terwijl Pruisen en Denemarken elkander ter wille van Sleeswijk en Holstein beoorloogden, de republikeinsche partij onder aanvoering van Hecker en Struve in Baden het hoofd opstak; terwijl door geheel Duitschland een verwarring en regeeringloosheid heerschten, waarvan de geschiedenis nauwelijks een tweede voorbeeld kent, en de oostenrjksche monarchie op 'het punt scheen van uiteen te vallen — had de permanente commissie haar taak volbracht en de constitueerende vergadering zich werkelijk te Frankfurt geconstitueerd, waardoor de eens zoo invloedrijke Bondsvergadering al haar macht verloor. In een van haar eerste zittingen nam zij het gewichtig besluit, dat al de constitutioneele verordeningen der bijzondere staten van Duitschland volkomen met de tot stand te brengen algemeene constitutioneele verordening moesten overeenstemmen of anders niet verbindend zouden zijn. Den 295tl!l1 Juni kwam het Rijksparlement, na vaak belemmerd te zijn door verwarring en verdeeldheid in den boezem der vergadering zelf, tot de belangrijke benoeming van een opperbestuurder voor het aanstaand vereenigd Duitsche rijk. Met groolo meerderheid van stemmen werd de aartshertog Johan van Oostenrijk, een algemeen geacht man en oom van keizer Ferdinand I, tot voorloopig rijksbostuurder gekozen. Deze nam die benoeming, welke, op enkele uitzonderingen na, de goedkeuring der duitsche staten wegdroeg, terstond aan en nam reeds 12 Juli zitting in het parlement. De Bondsvergadering verklaarde nu, de haar opgedragen taak als geëindigd te beschouwen en droeg het haar opgedragen gezag, namens de verschillende regeeringen aan den rijksbestuurder over, zoodat hiermede de Duitsche Bond ophield te bestaan. Intusschcn bleek het meer en meer, hoe zwaar een werk het was het „schip der Duitsche eenheid” in de vaart te krijgen. Ook in het nieuwe parlement, dat omstreeks 500 uit alle deelen van Duitschland bij vrije keuze afgevaardigde leden telde, was kleingeestige naijver aan de orde van den dag. Eindelijk toch kwam de rijksconstitutie tot stand, waarbij bepaald werd, dat thans definitief de waardigheid van erfelijk keizer der duitschers aan een der regecrendo vorsten zou worden opgedragen. Met voorbijgaan van Oostenrijk, werd hiertoe 28 Maart 1819 gekozen de koning van Pruisen, Frederik Wilhelm' IV. Toen deze wankelmoedige vorst echter de hem aangeboden keizerskroon, uit vrees voor Oostenrijk en Rusland, van de hand wees en vele duitsche regeeringen bovendien tegen de rijksconstitutie protest indienden, ging het Frankfurter parlement (Mei 1849) uiteen; alleen een lOOtal zijner leden verklaarde te zullen blijven en zetten hun vergaderingen, als romp-parlement, te Stuttgart voort, waar zij echter al spoedig door den Württembergschen minister Romer verjaagd werden. Te vergeefs trachtte men nog op bijeenkomsten te Grotha en te Erfurt een andere regeling tot stand te brengen, te vergeefs zocht Pruisen door het „Driekoningen-verbond”, met Hannover en Saksen gesloten, een nadere eenheid te verkrijgen; alle plannen mislukten, en Oostenrijk, op Pruisen verbitterd, eischto, dat de rijksconstitutio opgehoven en alle zaken weer op den voet van vóór ’48 gebracht zouden worden. Zoo werd de oude Bondsdag weer hersteld (1851) en verdween het droombeeld der Duitsche eenheid, dat drie jaar lang Europa in groote spanning had gehouden. Eerst twintig jaren later zou het tot vervulling komen. Middelerwijl sloegen Duitschland’s grootste staten, Oostenrijk en Pruisen, beide bogeerig naar de hegemonie in hun land, met naijverige blikken elkanders houding gade, totdat het in 1866 tot oen feilen oorlog kwam. Toen in 1864 de ongelijke strijd tegen het kleine Denemarken over het bezit van Slceswijk, Holstein en Lauenburg met den afstand van genoemde landen aan Duitschland geëindigd was, ontstond tusschen Oostenrijk en Pruisen de kwestie omtrent de regeling van het bestuur der veroverde hertogdommen, en het was naar aanleiding hiervan, dat de oorlog van 1866 uitbarstte. De slag van 3 Juli bij, of liever tusschen Königgrätz en Sadowa, waarin Oostenrijk met zijn bondgenooten (Hannover, Saksen, Nassau, Beieren, Württemberg, Baden, Hessen en nog andere duitsche staten) door Pruisen overwonnen werd, besliste in het voordeel van laatstgenoemden staat, die in Augustus ’66 bij den vrede van Praag de volgende voorwaarden wist vast te stellen: Oostenrijk staat zijn rechten op de deensehe hertogdommen aan Pruisen af en treedt uit den Duitsehen Bond, die thans voorgoed wordt opgeheven en vervangen door een Noonl-Duitsch Verbond, waarin Pruisen het hoofd is. Bovendien keurt het de inlijving van Hannover, Nassau, Hessen-Kassel en Frankfurt a/M. bij Pruisen goed (een vermeerdering van grondgebied van laatstgenoemden staat met ongeveer 1280 vierk. mijlen of ruim tweemaal de oppervlakte van Nederland en een bevolking van meer dan 4 millioen zielen). Over de inrichting van den Noord-Duitschen Bond, zie boven, staatsinrichting.

Na den oorlog van 1866 was alzoo de zaak der Duitsche eenheid een groote schrede verder gekomen. Al de landen ten n. van de Main-linie hadden zich tot éen statenbond vereenigd, onder leiding van Pruisen, terwijl met de zuid-duitsche staten militaire verdragen gesloten waren. Een schoone gelegenheid tot de eindelijke verwezenlijking van het ideaal der nationale eenheid bood de Fransch-Duitsche oorlog (zie aldaar) van 1870—’71 en de man, wien Duitschland zijn eenheid en staatkundige beteekenis onder de overige europeesche staten te danken heeft, is von Bismarck, de eerste rijkskanselier van het vereenigde Duitschland. 18 Jan. 1871 werd in het paleis van Bodewijk XIV te Versailles, op voorstel van koning Bodewijk van Beieren het Duitsche keizerrijk uitgeroepen, welks samenstelling boven onder staatsinrichting is aangegeven.

Voor Duitschland brak nu een nieuwe era aan. 10 Mei 1871 werd door den vrede van Frankfurt aan de Main de fransch-duitsche oorlog beëindigd. Duitschland bedong daarbij afstand van Elzas en Botharingen met Straatsburg en Metz, en 5 milliarden francs oorlogscontributie; toen de laatste termijn in 1873 afbetaald was, nam de ontruiming der nog bezette transche gebieden een aanvang, en 16 Sept 1873 overschreed de laatste duitsche soldaat de fransche grens. Verschillende blijken van vijandige gezindheid jegens Duitschland der fransche chauvinisten hadden een nota (Jan. 1874) tengevolge, waarbij de rijksregeering te kennen gaf zoo de toeleg bestond een wraakoorlog te beginnen, Duitschland niet voornemens was het voor Frankrijk meest gunstige oogenblik af te wachten. De vrede werd echter niet andermaal gestoord.

De eerste duitsche rijksdag was door den keizer 21 Mrt. 1871 te Berlijn, de nieuwe rijkshoofdstad,geopend geworden; volgens de eerste troonrede zouhetnieuwe duitscherijk een rijk des vredes zijn. De vorderingen der nieuw gevormde Centrumpartij (r.-katholieken), die naar men vreesde de macht des rijks ten behoeve van herstel der wereldlijke macht van den paus wilden aanwenden, deden de rijksregeering echter weldra een nieuwen strijd, den zg. kultuurstrijd, aanvangen, die tot omstreeks 1882 duurde (zie Pruisen, Geschiedenis) en in welke zij vooral in Pruisen door een reeks deels door den Landdag, deels dooi den Rijksdag aangenomen kerkelijke wetten het gedurende de vorige kw'arteeuw aan de klerikalen verloren terrein trachtte te herwinnen. De Rijksdag nam nog in 1871 de inzonderheid door de Beiersche regeering verlangde zg. kanselparagraaf aan, en beval in 1872 de uitwijzing der Jezuïeten en de aan deze verwante kerkelijke orden; 1874 bracht een wet tegen het onbevoegd uitoefenen van een kerkelijke bediening, in 1875 werd het verplichte burgerlijk huwelijk ingevoerd, in 1876 de kanselparagraaf belangrijk verscherpt. In dezen kultuurstrijd stond de in 1872 benoemde minister van eeredienst Falk den rijkskanselier, Bismarck, met energie terzijde. Paus Pius sprak bij verscheidene allocuties zijn afkeuring uit over de politiek der rijksregeering, verklaarde in een schrijven van 7 Aug. 1873 aan den keizer dat allen die den doop hadden ontvangen, onderdanen waren van den pauselijken stoel, en vaardigde ten slotte de encycliek van 5 Febr. 1875 uit, welke de nieuwe kerkwetten ongeldig verklaarde en tegelijkertijd over de bisschoppen der omstreeks dezen tijd ontstane partij der oud-katholieken het banvonnis uitsprak.

De rijksregeering werd in haar strijd tegen het Centrum voornamelijk gesteund door de nationaal-liberalen, die bij de verkiezingen voor den tweeden duitschen Rijksdag (1874—76) 150 zetels bemachtigden, terwijl ook de klerikale afgevaardigden belangrijk versterkt terugkeerden (van 57 op 94). In 1874 dreigde bij de beraadslagingen omtrent de rijksmilitiewet, een ernstig conflict tusschen regeering en volksvertegenwoordiging uit te breken; de openbare meening koos echter over het algemeen de zijde der regeering, en door een compromis kwam het septennaat tot stand, dat de legersterkte in vredestijd voor 7 jaren op 401.0000 man bracht. 21 Dec. 1876 werden een reeks door de klerikalen en de Fortschrittspartij bestreden justitieele wetten (wetboek strafvordering, burgerl. rechtsvordering enz.) aangenomen, die 1 Oct. 1879 in geheel Duitschland in werking traden; op denzelfden dag werd het rijksgerecht, dat volgens een besluit van Bondsraad en Rijksdag zijn zetel zou hebben te Leipzig, aldaar geopend. Uit dein 1875 ingediende strafwetnovelle blijkt, hoezeer de rijksregeering reeds toenmaals zinde op maatregelen tot onderdrukking van voor den staat gevaarlijk geachte politieke oppositie; veel hiervan vond nog geen instemming bij den Rijksdag : als b.v. de socialisten-paragraaf; de Arnim-paragraaf echter (zie Arnim), gericht tegen ontrouwe diplomaten, werd in 1876 aangenomen.

Het plotseling instroomen van de ontzaglijke geldmassa der fransche oorlogscontributie had een geweldige beweging in de geheele nationale nijverheid tengevolge. De groote werken, door de regeering ondernomen (nieuw oorlogsmateriaal, vestingen, spoorwegen) leidden tot een overhaaste ontwikkeling en een reeds vooraf tot een zeer kort bestaan gedoemden bloei der industrie. De waarde van het geld daalde, de prijzen stegen, het overvloedig kapitaal, geen gelegenheid tot belegging vindende, werd in allerlei speculaties gestoken; de terugslag, die niet uitblijven kon, begon reeds in 1873, toen de groote beurskrach te Weenen (Mei 1873) zich naar Duitschland voortplantte; in de krisis die volgde moesten vele bedrijven geheel of ten deele worden stilgezet; een verschrikkelijke nood brak over de geheele arbeiderswereld van Duitschland uit. Onder deze omstandigheden keerden geheele drommen van arbeiders zich tot de sociaal-demokratie; deze had in den Rijksdag van 1871 slechts twee afgevaardigden (Liebknecht en Bebel), in die van 1874 reeds 9, met omstreeks 380.000 kiezers achter zich; bij de verkiezingen van 1877 vereenigde zij een half millioen stemmen op hare kandidaten, waarvan er 12 gekozen werden: hare voornaamste bolwerken waren toenmaals Berlijn en Saksen, weldra ook Hamburg en Altona. De regeering wilde reeds in 1875 bij de indiening der strafwet-novelle door een bizonder artikel de socialistische agitatie afbreuk doen; de Rijksdag echter verwierp in 1876 dit artikel. Ook de aanslag van den anarchist Hödel op keizer Wilhelm (11 Mei 1878) kon de Rijksdagsmeerderheid er nog niet- toe brengen haar afkeer voor uitzonderingswetten te overwinnen; 24 Mei werd de onmiddellijk na den aanslag ingediende socialistenwet verworpen. 2 Juni volgde echter de moordaanslag van Nobiling, eveneens een anarchist, op den keizer, die aan hoofd en rechterarm gewond werd; de kroonprins nam oogenblikkelijk de regeering over, de Rijksdag werd ontbonden, de nieuwe verkiezingen versterkten de konservatieve en gematigd liberale elementen, zoodat 19 Oct. 1878 de socialistenwet met 221 tegen 149 stemmen werd aangenomen. Alle vereenigingen op socialistischen grondslag werden nu opgeheven verklaard en verboden, de socialistische pers werd tot onmogelijk wordens toe gemaatregeld, over Berlijn en zijn omgeving, later ook over Hamburg, Altona en Leipzig de zg. kleine staat van beleg afgekondigd, alle agitatoren werden verbannen. De keizer, die intusschen de baden te Teplitz, Gastein, Baden-Baden en Wiesbaden bezocht had, keerde 5 Dec. naar Berlijn terug om de I regeering weer te aanvaarden. Voor de openlijke agitatie kwam nu de geheime propaganda in de plaats; uit het buitenland, in het bizonder uit Zürich, waar het blad de „Sozialdemokrat’’ gedrukt werd, en uit Londen, waar de door Most geredigeerde „Freiheit” verscheen, werden massas socialistische geschriften in Duitschland ingevoerd; uit alles bleek, dat geen der genomen maatregelen in staat was den voortgang der beweging tegen te gaan; niettemin werd de aanvankelijk voor drie jaren uitgevaardigde socialistenwet in 1880 door den Rijksdag op drie jaren verlengd. Weldra begrepen de regeeringen en de partijen dat een bioote gewelddadige onderdrukking niet bij machte zou zijn de beweging in haar voortgang te stuiten en dat door positieve hervormingen aan eenige der eischen van de arbeidende klassen moest worden te gemoet gekomen. Daar echter hiervoor ruimer middelen ^werden vereischt dan de rijksregeering beschikbaar had, moesten eerst nieuwe bronnen van inkomsten worden gevonden. Voor de door Bismarck voorgeslagen tabaksmonopolie was in den Rijksdag geen meerderheid te vinden; de verzwaring echter van andere indirecte belastingen en tollen viel bij den algemeenen roep om bescherming der inlandscheindustrie tegen buitenlandsche concurrentie gemakkelijker, en 12 Juli 1879 werd met medewerking van het Centrum het nieuwe toltarief door den Rijksdag aangenomen, evenwel onder voorwaarden die het rijk in zijn vrije beschikking over de meerdere inkomsten beperkte; de zg. Franckensteinsche clausule bepaalde namelijk, dat hetgeen boven de 130 millioen mark zou worden ontvangen den afzonderlijken staten ten goede zou komen. De behoefte derregeering aan den steun van het Centrum voor haar verdere plannen inzake de politieke en sociale vraagstukken deed haar stappen doen om de tusschen beiden bestaande breuk te helen; wel hadden de door Bismarck te Kissingen met den nuntius Masella en te Gastein met den pro-nuntius (1879) gevoerde onderhandelingen geen dadelijk gevolg, doch door de geleidelijke verzachting en opheffing van de meeste kerkwetten eenerzijds en de verzoenende houding van paus Leo XIII anderzijds was de kultuurkamp omstreeks 1882 beëindigd. Tot deze toegevendheid was Bismarck niet ' in de laatste plaats bewogen geworden door zijn verdere ondervinding in den Rijksdag (sinds 1880) inzake hervorming der staatshuishouding. Zouden, gelijk zijn bedoeling was, de armere klassen geheel van directe belastingen kunnen worden ontheven en met geld uit de rijkskas sociale hervormingen kunnen worden doorgevoerd, zoo moesten, om tusschen inkomsten en uitgaven het evenwicht te bewaren, nieuwe hulpbronnen worden opgespoord, en wel zoodanige, die niet in anderen vorm in gelijke mate zouden drukken op degenen die het de bedoeling was te verlichten. Zoodanige bronnen werden echter niet gevonden en het eerste ontwerp eener ongevallenwet werd in 1881 door den Rijksdag verworpen; de in behandeling genomen rijksverzekering met rijkstoelage bij de bijdragen van werkgevers en werknemers werd derwijze geamendeerd dat de rijksregeering haar ontwerp introk. 17 Nov. 1881 echter verklaarde zij bij koninklijke boodschap dat het haar vasten wil was de sociale wetgeving ter hand te nemen; tegelijkertijd ontvouwde zij een omvangrijk program, dat behalve ongevalverzekering ook de organisatie van het beroeps-ziekenfondswezen en een begin van staatszorg voor invaliditeit en ouderdom omvatte Van de in 1882 ingediende ontwerpen van een ongevallenwet en een ziekenfondswet w'erd in 1883 het laatste aangenomen; hierbij zegevierde het beginsel van de verplichte verzekering (verzekeringsdwang). In 1884 kwam een ongevallenwet tot stand, die geleidelijk en groepsgewijs bij de verschillende bedrijven zou worden ingevoerd; staatssubsidie zou niet worden verstrekt, wel echter een algemeene leiding en toezicht door een onderministerie van rijksverzekering. Meer was met den uit de verkiezingen van 1884 voortgekomeh Rijksdag niet te bereiken. De versterkte nationaal-liberalen en Centrum-mannen, die het samen tot 158 stemmen brachten, wa'ren nog in geenen deele in staat tegen de oppositie der overige partijen op te roeien. Wel zette de regeering in 1885 een nieuwe verhooging der tollen voor verscheidene producten door, doch de opbrengst daarvan was niet toereikend om, wat de regeering bedoelde, de bijdragen in de rijkskas der afzonderlijke staten af te schaffen, de armere klassen geheel van directe belasting te ontheffen, enz. Een wetsontwerp inzake brandewijnmonopolie des rijks werd verworpen (27 Maart 1886), evenals een onmiddellijk daarop ingediend voorstel tot verhooging der belasting op den brandewijn (26 Juni 1886). Terwijl op deze wpze de onontbeerlijke middelen voor ingrijpende sociale hervormingen achterwege bleven, groeide in stilte trots de strengste toepassing van de in 1884 en 1886 hernieuwde socialistenwet, de sociaal-demokratische beweging als bij den dag aan; vruchteloos werd over bijna alle groote steden in het rijk de kleine staat van beleg afgekondigd, werden de het meest op den voorgrond tredende leiders verbannen, werden elke propagandistische beweging met kracht onderdrukt en werkstakingen enz. door de politie ten strengste bewaakt. Bij de Rijksdagverkiezingen van 1884 steeg het aantal sociaal-demokratische afgevaardigden van 13 op 24, het stemmental op 550.000. Groote verwachtingen werden door de konservatieven en ook door het Centrum gekoesterd van de reorganisatie der vrije vakvereenigingen tot invloedrijke, levenskrachtige korporaties ; de grondslag van een beweging in deze richting was de gildenwet van 18 Juli 1881, die bedoelde bonden een reeks bijzondere rechten toekende.

De economische eenheid van Duitschland kon niet voltooid heeten zoolang Hamburg en Breinen zich buiten het rijkstolgebied hielden; door Bismarck werd sinds 1879 alles gedaan om deze beide staten te bewegen tot dat gebied in te treden; 25 Mei 1881 kwam een aansluitingsverdrag met Hamburg tot stand, in 1884 volgde toen ook Bremen. Deze aansluiting viel voor in een tijd van grooten bloei der beide oude Hanzesteden. De vestiging van een Bremer groothandelaar Lüderitz in Zuidvvest-Afrika was het uitgangspunt der duitsche koloniaal- en expansiepolitiek. Door een telegram vanBismarck aan den duitschen konsul te Kaapstad (24 April 1884) werd de bezitting van Lüderitz, Angra-Pequena (zie aldaar), onder duitsche bescherming gesteld, en Duitschland tot koloniale mogendheid gemaakt. Als zoodanig geraakte het bijna onmiddellijk op gespannen voet met Engeland, dat dadelijk alles in liet werk stelde om de duitsche invloedsfeeren zooveel mogelijk te beperken (verdrag van 6 April 1886 inzake de grenslijnen in den Stillen Oceaan, overeenkomt van 2 Aug. 1886 aangaande de west-afrikaansche protectoraten aan de golf van Guinea, enz).

Het congres van 1878 te Berlijn had een algeheelen ommekeer teweeggebracht in de buitenlandsche politiek van Duitschland, welks houding in den russisch-turkschen oorlog van 1877/78 geheel den russen ten goede was gekomen. Ook op het congres werkte Bismarck met alle macht voor de belangen van Rusland, waarbij hij op een nog krachtiger tegenstand van Oostenrijk en Engeland stuitte. Toen echter de russen in den zomer van 1879 draalden met de tenuitvoerlegging van de overeengekomen ontruiming van Bulgarije, ■zag Bismarck zich genoopt een maning van Oostenrijk te ondersteunen, waarmede hij den russischen trots op het gevoeligst beleedigde. Onmiddellijk werden aan de russische westgrens troepen saamgetrokken en een russische generaal ijlde naar Parijs om met Frankrijk over een bondgenootschap te onderhandelen. Keizer Wilhelm beproefde persoonlijk door een samenkomst met den czaar te Alexandrowo (3 en 4 Sept. 1879) de goede verstandhouding te herstellen. Tegelijkertijd echter onderhandelde Bismarck te Gastein met Andrassy, den leider der oostcnrijksche politiek, over een defensief verbond tegen Rusland, hetwelk 7 Oct. 1879 tot stand kwam. Beide mogendheden verbonden zich tot wederzijdsche bijstand tegen Rusland on tot „welwillende onzijdigheid” voor het gevat dat een van beide door een andere mogendheid mocht worden aangevallen. Voorts werd door het nieuwe, door den Rijksdag op 16 April 1880 aangenomen septenaat de sterkte van het staande leger van 401.000 op 427.000 man gebracht. In alle phasen der oostersche krisis, van de montenegrijnsche tot de egyptische, gingen als nu Duitschland en Oostenrijk hand in hand, en hun besliste houding liet ook niet na indruk te maken op Rusland. Na de vermoording van czaar Alexander II (13 Maart 1881) besteeg Alexander III, wiens duitscherhaat bekend was, den russischen troon; de dringende behoefte aan vrede evenwel van het inwendig diepgeschokte rijk dwongen ook hem de vriendschap van den ouden bondgenoot te zoeken; 9 Sept. 1881 plaats had te Danzig een verzoeningssamenkomst tusschen keizer Wilhelm en den czaar.

De verhouding van Frankrijk tot Duitschland was intusschen minder vijandig geworden. Het optreden van dit land in Tunis in 1881 was door Duitschland. dat den franschen drang tot actie gaarne naar elders afgeleid zag, ondersteund. Weinig goeds voorspelde echter voor de toekomst het drijven van den franschen kamerpresident Gambetta, een der hartstochtelijkste vertegenwoordigers van de revancheidee. Tegelijkertijd dreigde weer gevaar van de zijde van Rusland, waar de minister van Binncnl. Z., Ignatiew, en generaal Skobelew vooreen bondgenootschap met Frankrijk en een oorlog met Oostenrijk, ijverden; de czaar evenwel zag zich door den inwendigen toestand van zijn land steeds weer tot een vreedzame politiek gedwongen en zoo kwam het niet tot een vredebreuk. Het belangrijkste diplomatieke succes in het kritieke jaar 1882 was voor Duitschland de toetreding van Italië, dat zich door Frankrijk in de Tunesische kwestie ten sterkste benadeeld achtte, tot don duitsch-oostenrijkschcn bond (Driebond). Frankrijk betoonde zich onder het kabinetFerry (sinds Febr. 1883) over het geheel vredelievend, en vond daarvoor in 1884 in de egyptische kwestie weer steun bij Duitschland. Toen echter 30 Maart 1885 genoemd kabinet, ingevolge het mislukken van de Tonkinschc expeditie, viel, en 18 Sopt. van hetzelfde jaar een staatsgreep tot de vereeniging van Oost-Rumelië en Bulgarije onder vorst Alexander leidde, on de Bulgaren zich tegelijkertijd v/d russischen invloed zochten vrij te maken, was plotseling weder het gevaar voor een europeeschen oorlog aanwezig. De houding .van Rusland tegenover vorst Alexander verwekte in Duitschland een storm van verontwaardiging en met klem begon men hier en daar op interventie des rijks ten gunste van Bulgarije aan te dringen. Bismarck verklaarde echter, dat Duitschland niet voornemens was ter wille van Bulgarije de vriendschap van Rusland op het spel te zetten; hij slaagde er echter niet ten volle in het door Rusland verspreide gerucht, dat Oostenrijk in het geheim door Duitschland in zijn houding tegenover Rusland versterkt werd, te ontzenuwen. Het antwoord op het drijven van den franschen oorlogsminister Boulanger was de indiening bij den Rijksdag van een nieuw septennaat; zonder den afloop van het vorige af te wachten, werd een belangrijke legeruitbreiding voorgesteld , ten gunste waarvan zoowel Moltke als Bismarck met alle macht arbeidden. Yoorgesteld word de sterkte van het duitsche leger in vredestijd van 1 April 1887 tot 31 Maart 1894 op 468.409 man te stellen, derhalve met 41.135 man te verhoogen. De commissie, welke het ontwerp 4 Dec. in handen gegeven werd, besloot, in plaats van 41.135 man op 7 jaren, slechts te bewilligen in 13.000 man voor de naaste 3 jaren en 9000 voor het'daaropvolgende jaar. De tweede lezing van het ontwerp ving 11 Jan. 1887 aan. De oppositiepartijen, die den doorslag konden geven, besloten ten slotte de gevorderde sterkte van 468.409 man te aanvaarden, doch slechts voor de eerste 3 jaren (amendement-Stauffenberg) en aldus werd 14 Jan. met 186 tegen 154 stemmen besloten, waarop onmiddellijk ontbinding van den Rijksdag volgde Gedurende den verkiezingsstrijd, die op de heftigste wijze gevoerd werd, werden gedurig alarmberichten omtrent oorlogstoerustingen en troepenmobiliseering aan de fransche en russische grenzen verspreid, zoodat de meening ontstond, dat van den uitslag dezer verkiezing oorlog of vrede afhing. De voorstanders van het oorspronkelijk septenaat sloten eenverkiezingsverbond en behaalden daardoor een overweldigende meerderheid. Wel kwam het Centrum even sterk uit den strijd te voorschijn , doch zijn bondgenooten, de duitsch-yrijzinnigen, de welfen en de sociaaldemokraten, leden zware verliezen en de volkspartij verdween geheel van het politieke tooneel. Gekozen werden : duitsch-conservatieven 80, rijkspartij 41, nationaal-liberalen 101, tezamen 222; Centrum 99; duitsch-vrijzinnigen 32, EIzas-Lotharingers 15, Polen 13, soeiaal-demokraten 11, Welfen 4, Denen 1. De legerwet, onmiddellijk weer bij den op 3 Maart 1887 geopenden Rijksdag ingediend, werd reeds 11 Maart in derde lezing aangenomen, met 227 tegen 31 stemmen; 84 leden, meest Centrummannen, onthielden zich van stemming, slechts 7 hunner stemden voor; nog denzelfden dag werd de wet door keizer Wilhelm bekrachtigd. Terzelfder tijd kreeg men een waarborg voor het behoud van den vrede in de hernieuwing van den duitschoostenrijkschen-italiaanschen Driebond, hetgeen het rijk bij een eventueelen aanval van Frankrijk de hulp van Italië verzekerde, en toen de gemoederen tot bedaren waren gekomen bleek het oorlogsgevaar, zoo het al bestaan had, ten volle geweken. Na den val van den rusteloos op revanche aansturenden Boulanger (17 Mei 1887) besloot de rijksregeering met klem tegen Rusland op te treden; zij deed dit op de meest gevoelige wijze, door het krediet der russische effecten, waarvan voor ontzaglijke bedragen in duitsche handenwaren, aan het wankelen te brengen en hetrussisch kapitaal zooveel mogelijk te weren; de koers van de bij massa ten verkoop aangeboden stukken daalde sterk. Toen daarop de czaarl8 Nov. 1887, op de terugreis van Kopenhagen tot het kiezen vaneenoverlandweg gedwongen, te Berlijn verscheen en hier een onderhoud had met Bismarck, kwam eenhoogstgevaarlijke intrigue eenorop een oorlog met Duitschland aansturende russische partij aan het licht. De czaar n.1. toonde den rijkskanselier stukken, welke de eerlijkheid der duitsche politiek in de bulgaarsche politiek ten sterkste kompromitteerden. Bismarck’s besliste tegenspraak en pogingen om de valschheid dezer stukken aan te toonen lieten niet na indruk op den czaar te maken, doch met het saamtrekken van russische troepen aan de westgrens werd voortgegaan. Dientengevolge stond de Rijksdag nog nieuwe sommen toe voor ten deele geheimgehouden militaire doeleinden.

Met den nieuwen Rijksdag slaagde de regeering er ook eindelijk in zich nieuwe bronnen van inkomsten, door de herhaalde legeruitbreidingen dringend noodig, te openen Met 233 tegen 80 stemmen werd 17 Juni 1887 een brande wijnbelasting aangenomen, van welke men een (later sterk beneden de raming gebleven) vermeerdering der staats-inkomsten van 100 millioen mark tegemoet zag; verder werd uit een consumptiebelasting op de suiker nog 40 millioen mark gevonden. De partijverhouding in den Rijksdag bracht mede, dat bovenal de belangen van de landbouwnijverheid werden bevorderd. Nog hetzelfde jaar kwam een kunstboterwet tot stand, waarbij het vervalschen van natuurboter met uit dierlijk vet bereide producten strafbaar werd gesteld. Bij de beraadslagingen inzake hernieuwing van de socialistenwet in Jan. 1888 stelde de regeering belangrijke verscherpingen voor, die tot ontneming van het duitscherschap gingen. Hierop ging de Rijksdag echter niet in; hij stond slechts een verlenging van twee jaren van de onveranderde wet toe (tot 30 Sept. 1890). De sociaal-politieke wetgeving werd nog in 1887 door het uitstrekken van de ongevallenwet over de zeelieden en de bouwvakken een stap verder gebracht.

De laatste regeeringsdaad van Wilhelm I was het bekrachtigen van de nieuwe wet op de weerplicht, waarbij de diensttijd van landweer en landstorm met eenige jaren verlengd werd. Hij overl. 9 Maart 1888. Hij werd opgevolgd door Friedrich III, die, lijdende aan een ongeneeslijke ziekte (kanker in het strottenhoofd), slechts 99 dagen regeerde (tot 15 Juni 1888), gedurende welke door de kartelpartijen de duur van het Rijksdagsmandaat van 3 op 5 jaren werd gebracht; hij hield Bismarck als rijkskanselier aan, en de voornaamste gebeurtenis van zijn regeering, het ontslag van minister von Puttkamer (8 Juni), behoort tot de geschiedenis van Pruisen

Wilhelm II, zijn opvolger, begon zijn regeering met een dekreet aan het leger en de marine, geheel in soldatentaal gesteld; dit scheen de heerschende meening dat hij vervuld was van eer- en oorlogzuchtige plannen te bevestigen; in zijn troonrede bij de opening van den Rijksdag op 25 Juni echter verklaarde hij ten aanzien der buitenlandsche politiek: trouw te zullen vasthouden aan het bondgenootschap met Oostenrijk en Italië , doch daarbij naar persoonlijke vriendschap en een vredelievende betrekking tot den keizer van Rusland te zullen streven, een program dat trouw door hem werd nageleefd. Met een deel der duitsche vloot bracht hij reeds de volgende maand (19 en 24 Juli) den czaar te Kroonstad en Petersburg een eerste bezoek; op de terugreis deed hij Stokholm en Koenhagen aan; nog hetzelfde jaar bezocht hij tuttgart, Munchen, W'eenen en Rome (mid den October). Een bezoek aan het engelsche hof in Aug. 1889 had een vriendschappelijke toenadering tusschen Duitschland en Engeland tengevolge. Een gereede gelegenheid tot samengaan dezer beide mogendheden bood nog hetzelfde jaar de opstand in Oost-Afrika; van weerskanten verplichtte men zich tot bestrijding van den slavenhandel door een blokkade der kust.

Behalve een kleine binnenlandsche opschudding, veroorzaakt door de tegen de Bismarcksche politiek 'gerichte dagboekonthullingen, van den rechtsgeleerde Geffcken (zie deze), viel, nl. in de lente van 1889, omstreeks dezen tijd een buitenlandsch incident voor. De politie van het zwitsersch kanton Aargau stelde op 21 April 1889 den politie-koramissaris Wohlgemuth, uitgezonden op spionnendienst tegen de in Zwitserland verblijfhoudende sociaaldemokraten, in verzekerde bewaring, hem ten laste leggend als agent provocateur te zijn opgetreden; men hield hem 10 dagen gevangen. De duitsche regeering richtte nu een nota tot de zwitsersche, waarin zij haar misnoegen te kennen gaf over de gastvrijheid der zwitsersche overheid jegens sociaal-demokraten en anarchisten; verder werden ernstige maatregelen in uitzicht gesteld. Rusland, door het gemeenschappelijk belang genoopt, koos in deze aangelegenheid geheel de zijde van Duitschland en ondersteunde krachtig de vorderingen van deze mogendheid bij de zwitsersche Bondsregeering

Wat het binnenland betreft werd nu allereerst, na langen voor-arbeid en langdurige beraadslagingen en discussies door den Rijksdag een invaliditeits- en ouderdoms-verzekeringswet in behandeling genomen. De groote moeilijkheden van deze, zich over 12 millioen arbeiders uitstrekkende, diep in alle economische verhoudingen ingrijpende en in hare toekomstige ontwikkeling ter nauwernood te overziene onderneming schrikten velen af, die overigens in beginsel zich voor een dusdanige wet uitspraken, welke bij de behandeling ook felle bestrijding vond; bijna alle partijen waren bij de eindstemming (24 Mei 1889) verdeeld; echter werd de wet met 185 tegen 165 stemmen aangenomen; 22 Juni werd zij bekrachtigd en 1 Jan. 1891 trad zij in werking. De tot standkoming dezer wet was hoofdzakelijk toe te schrijven aan het duidelijk te verstaan gegeven persoonlijk verlangen van den keizer dat velen der voorstemmers genoopt had hun bedenkingen ter zijde te stellen. Deze persoonlijke inmenging van den keizer in een sociaal vraagstuk was iets geheel nieuws in de politieke geschiedenis en maakte grooten indruk, evenals ’s keizers houding bij de groote mijnwerkersstaking van 1889, in Westfalen, tijdens welke hij een deputatie der stakende arbeiders ontving en de mijnbezitters aanmaande te trachten zich met de stakenden te verstaan. 4 Febr. 1890 bracht twee dekreten van den keizer aan den rijkskanselier en aan de ministers van openbare werken en van handel en nijverheid, in aansluiting op de keizerlijke boodschap van 1887, waarin staatsbemoeiing werd toegezegd in al de vraagstukken wier oplossing bij de groote werkstaking van 1889 wenschelijk gebleken waren. Nieuw was in deze dekreten alleen het persoonlijk initiatief van den keizer. Sinds 1881 waren alle toegezegde verbeteringen (regeling van arbeidsduur, Zondagsrust, beperking van vrouwen- en kinderarbeid enz.) reeds in behandeling genomen, doch hoofdzakelijk tengevolge van Bismarck’s bestrijding gevallen: de rijkskanselier bestreed, nadat de keizerlijke beloften van 1881 grootendeels vervuld waren, alle verdere sociale hervormingen; vooral de wettelijk vastgestelde normale arbeidsdag scheen hem een utopie, een internationale overeenkomst hieromtrent onmogelijk, een voorgaan van Duitschland in deze hoogst gewaagd. Na de uitvaardiging van de dekreten van 4 Febr. 1890 werd het duidelijk, dat tusschen keizer en rijkskanselier omtrent vele hoofdpunten van regeeringsbeleid een diep verschil van meening bestond. Hierop duidde ook reeds de ontslagname van Bismarck als pruisisch handelsminister,w'einige dagen tevoren. Een tweede verschil van gevoelen werd algemeen aangenomen inzake de socialistenwet; de Bondsraad had in Oct. 1889 bij den Rijksdag een ontwerp eener blijvende en nog verscherpte socialistenwet ingediend. Bismarck vorderde uitbreiding der bevoegdheid om te verbannen (uitwijzingsbevoegdheid). De keizer met de overige regeering achtten de wet aannemelijker zonder uitwijzingsbevoegdheid, gelijk ze door de Rijksdagscommissie, belast met het voorloopig onderzoek, in bedenking werd gegeven; toen nu,na een op 24 Jan. door den keizer gepresideerden kroonraad, de door de konservatieven van de regeering gevorderde verklaring, dat de socialistenwet zonder uitwijzingsbevoegdheid onaannemelijk was, uitbleef, deden de konservatieven 25 Jan. 1890 de geheele wet vallen. De met bezorgdheid tegemoet geziene Rijksdagsverkiezingen van 20 Febr. 1890 toonden een geweldigen aanwas der sociaal-demokratisehe stemmen : 1,427,000 tegen 763,000 in 1887; op vele plaatsen werden zelfs de gezamenlijke tegen de sociaal-demokratie verbonden partijen geslagen; de nationaal-liberalen verkregen 41, de rijkspartij 20, de duitsch-konservatieven 71, het Centrum 113, de vrijzinnigen 64, de sociaal-demokraten 35 mandaten.

In Maart 1890 vergaderde te Berlijn de internationale conferentie inzake bescherming van den arbeid, waaraan alle europeesche staten deelnamen, uitgezonderd Rusland en Turkije, die niet uitgenoodigd waren geworden. Terzelfder tijd had de lang voorziene ontslagname van Bismarck plaats. De eenheid des rijks begon dit steeds dringender te vorderen: de keizer bleef in tegemoetkoming aan de verlangens der arbeiders het middel zien om de sociaal-demokratie te bestrijden; de rijkskanselier wilde aan repressieve maatregelen vasthouden en verzette zich tegen de door den keizer voorgesteide sociaal-politiek, die door hem als een gevaarlijke, noodlottige waaghalzerij werd aangemerkt; deze tweespalt begon weldra de eenheid van het binnenlandsch bestuur te bedreigen; de onderministers aarzelend wiens zijde in deze te kiezen, niet kunnende voorzien welke zienswijze de overhand behouden zou, geraakten in een onhoudbare positie; Bismarck zocht zich te handhaven door een koninklijke order van 8 Sept. 1852 in herinnering te brengen, die den ministers voorschreef bij alle belangrijke voordrachten bij den koning vooraf den minister-president te raadplegen; de keizer ging hierop echter niet in en maande den rijkskanselier herhaaldelijk aan zijn ontslag in te dienen, wat deze ten slotte 18 Maart 1890 deed; het ontslag volgde 20 Maart, en ging vergezeld van een benoeming tot generaal-overste, verheffing tot hertog Van Lauenburg, enz. Bismarck werd als rijkskanselier enz. opgevolgd door Caprivi.

De op 6 Mei geopende Rijksdag nam als eerste poging tot bescherming van den arbeid een arbeidswet in behandeling, die echter eerst het volgend jaar tot stand kwam en behalve beperking van den Zondagsarbeid weinig positiefs bevatte; zij werd 6 Mei 1891 aangenomen en 1 Juli van dat jaar door den keizer bekrachtigd Inmiddels was reeds 28 Juni 1890 een wet inzake het vormen van kamers van arbeid tot stand gekomen. Op grond van de invoering in Frankrijk van den algemeenen dienstplicht zag de regeering zich omstreeks dezen tijd ook weer genoopt legeruitbreiding te vragen; een desbetreffende wet vond echter heiligen tegenstand en de vrijzinnige elementen in don Rijksdag vorderden in ruil voor een grooter aantal manschappen verkorting van oefentijd; toen de oorlogsminister Verdy dezen eisch onaannemelijk verklaarde en te kennen gaf dat de regeering van zins was ernst te makenmetden algemeenen dienstplicht, liet het zich aanzien of de wet met een overweldigende meerderheid zou worden verworpen; Caprivi kon het ontwerp slechts redden door de toezegging van zooveel mogelijk tegemoet te zullen komen aan den eisch van verkorten oefentijd; alsnu stemden ook de Centrummannen en zelfs de Polen voor de wet, die voorloopig het leger op 486.983 man in vredestijd bracht. 1 Oct. 1890 liep de socialistenwet af; de duitsche sociaal-demokratie vierde deze gebeurtenis met een partijcongres te Halle (13—18 Oct.) en stelde het volgend jaar op den partijdag te Erfurt (14—21 Oct 1891) een nieuw program (Erfurter program) op.

Wat de buitenlandsche en de koloniale politiek betreft, ging Caprivi geheel door op het Bismarcksche program. Bij het verdrag van 1 Juli 1890 met Engeland werd het Witugebied en het Zanzibar-protectoraat aan Engeland afgestaan en de invloedssfeer in het gebied der afrikaansche meren binnen belangrijk enger grenzen gebracht; daarentegen kreeg Duitschland o.a. het eiland Helgoland. In 1890 ging ook het koloniaal beheer uit de handen der Duitsch-Oost-Afrikaansche compagnie op het rijk over en werd een onderministerie van koloniën en een koloniale raad ingesteld. Einde Juni 1891 werd de Driebond met Oostenrijk en Italië voor6jaar vernieuwd. Overigens zocht de rijkskanselier door handelsverdragen met Oostenrijk, Italië, Zwitserland en België voor Duitschland een midden-europeesch handelsgebied te scheppen, om zoodoende het gevaar voor algeheele verlamming van den duitschen exporthandel, (dat dreigde door het russische stelsel van uitsluiting van den duitschen handel en door de sterke protectionistische maatregelen in de Vereenigde Staten (Mae-Kinley-bill), welk voorbeeld Frankrijk op het punt scheen te zullen volgen) af te wenden en het rijk voor langen tijd vaste afzetgebieden te verzekeren. In ruil voor lagere tarieven moest Duitschland echter ook zelf zijn tarieven verlagen, en b.v. aan Oostenrijk den invoer in het duitsche rijk gemakkelijkex maken, aan Italië lagere invoerrechten op wijn toestaan, enz., wat in de kringen der duitsche landheeren een heftige oppositie verwekte; ook Bismarck oefende een scherpe kritiek uit op de handelspolitiek der regeering. Ten slotte evenwel vereenigden de partijen zich en 18 Dec, 1891 keurde de Rijksdag met 243 tegen 48 stemmen het handelsverdrag met Oostenrijk goed; met nagenoeg even groote meerderheid werden ook de overige verdragen aangenomen.

In Nov. 1892 werd bij den Rijksdag andermaal een wetsontwerp tot legeruitbreiding ingediend; ditmaal zou eenerzijds het beginsel van den algemeenen dienstplicht worden doorgevoerd en het staande leger in vredestijd met 80,000 man versterkt worden, anderzijds de tweejarige oefentijd voor de onbereden wapens worden toegestaan; de meerdere kosten, op 60 millioen mark per jaar geschat, zouden gevonden worden uit een verhoogde belasting op bier en brandewijn en uit een beursbelasting. Reeds bij de voorloopige beraadslagingen bleken de meeningen omtrent dit ontwerp uitermate verdeeld. Aan de eene zijde lokte de hooge vordering een heftige oppositie uit; aan de andere zijde wilden de konservatieveij niet in den tweejarigen oefentijd bewilligen en den driejarigen behouden; ten slotte werd door vrijheer von Huene, lid van het Centrum, een bemiddelingsvoorstel gedaan; in plaats van op 492.068 man (zonder de onderofficieren) zou het leger op 479.229 man in tijd van vrede worden gebracht; dit voorstel werd door de rijksregeering goedgekeurd, ech6 Mei 1893 door don Rijksdag met 210 stemmen tegen 162 (konservatieven, 'rijkspartij, nationaal-liberalen en Polen) verworpen. Onmiddellijk werd nu de Rijksdag ontbonden en een nieuwe verkiezing uitgeschreven,die 15 Juni plaats had onder de leuze voor of tegen legeruitbreiding op den voet van het voorstel-Huene. Terwijl het Centrum, van welke partij slechts 12 leden voor het voorstelHuene hadden gestemd, bij de verkiezing alle voorstanders in zijn midden liet vallen, splitsten de vrijzinnigen zich in twee fracties, de vrijzinnige volkspartij (tegenstanders der legerwet, onder Richter) en de vrijzinnige vereeniging; bovendien begon de 18 Febr. 1893 te Berlijn opgerichte Bund derLandwirto zijn eerste agrarische agitatie en trachtte ook het antisemitisme zich te doen gelden; door dit alles werd een algemeene politieke verwarring en een algemeene verschuiving in de verhouding der partijen teweeggebracht; gekozen werden 68 duitsch konservatieven, 28 leden der rijkspartij, 96 centrummannen, 53 nationaal-liberalen, 23 kandidaten der vrijzinnige volkspartij, 13 der vrijzinnige vereeniging, 11 der zuidduitsche volkspartij, 16 antisemieten, 44 sociaal-demokraten, 19Polen, 8 Elzassers, 7 Welfen, 4 kath. boerenbonders, (Beieren), 1 Deen en 6 tot geen partij behoorenden. De op 4 Juli geopende Rijksdag nam de legerwet 15 Juli met 201 tegen 185 stemmen aan en werd dadelijk daarop gesloten, nadat nog Caprivi had verklaard, dat de noodige nieuwe belastingen zooveel mogelijk op de sterkste schouders gelegd en de zwakkere krachten zooveel mogelijk verschoond zouden worden.

In de eerstvolgende jaren kwamen een Finanzreform, allerlei handelsverdragen, met Spanje, Rumenië en Servië en ook met Rusland, en koloniale overeenkomsten tot stand. Ben groote verandering bracht het jaar 1894. Op grond van de anarchistische aanslagen in ZuidEuropa verlangden velen een verscherpt optreden en het weder in werking stellen van uitzonderingswetten tegen de sociaal-demokratie. Een conflict tusschen de Berlijnsche arbeiders en eenige groote bierbrouwerijen, die geboycot werden, versterkte deze tendenzen. De rijkskanselier echter betoonde weinig neiging om met nieuwe uitzonderingswetten in te grijpen, terwijl graaf Eulenburg, de pruisische minister-president, zich tot de scherpste maatregelen bereid verklaarde. De krisis eindigde met het ontslag van beide regeeringspersonen. In Caprivi’s plaats werd vorst zu Hohenlohe-Schillingsfürst rijkskanselier, die ook pruisisch minister-president werd (29 Oct. 1894). Op 5 Dec. 1894 werd het nieuwe Rijksdagsgebouw feestelijk ingewijd. Toen de president den volgenden dag de eerste zitting met een „Hoch’’ op den keizer opende, bleven, de aanwezige sociaal-demokraten zitten. Hoewel deze demonstratie in en buiten het parlement groote verontrusting baarde, vond de tegen de sociaaldemokratie ingediende zg. Umsturzvorlage groote tegenkanting. Terwijl in de pers een verwoede strijd over het ontwerp gevoerd werd, zette het Centrum in de Rijksdagskommissie een algeheele verandering van den geest der wet door; deze veranderingen echter, voorgesteld als ten doel hebbende religie en zedelijkheid krachtiger in bescherming te nemen, werden door de midden-partijen aangemerkt als tegen het vrije wetenschappelijk onderzoek gericht en onaannemelijk verklaard. Daar het Centrum het regeerings-ontwerp niet aanvaardde, vond dit geen meerderheid en het werd 11 Mei 1895 bij de tweede lezing verw'orpen. Van de overige besluiten van den Rijksdag gedurende 1895 waren de voornaamste de verhooging van de suikerpremie en van de brandewijnbelasting, de versterking der marine met vier kruisers, en de wet tegen den slavenhandel en den slavenroof in de koloniën. 20 Juni 1895 werd hetNoord- en Oostzeekanaal geopend. Verder bracht het jaar 1895 een algeheele scheuring in de duitschkonservatieve partij, tengevolge van een strijd tusschen de agrarische elementen en de christelijk-socialen, die daarmee eindigde dat deze laatsten onder den hofprediker Stöcker uit de partij traden (1 Pebr. 1896), om zich weinig later weer in kerkelijk-socialen en de door Naumann, Göhre en Sohm (Nov, 1896) gestichte nationaal-socialo vereeniging te splitsen.

Wat de buitenlandsche politiek der laatste jaren betreft, hield Duitschland zich in don oorlog tusschen China en Japan onzijdig, doch zette met Rusland, Frankrijk en Spanje een verzachting der vredesvoorwaarden door. In de Armeensehe kwestie gaf het zijn stem aan de voorstellen der mogendheden aan de Rorte, doch verzette zich tegen het uitoefenen van een gewapenden druk op den sultan, gelijk Engeland had voorgeslagen. Ook op ander gebied kwam Duitschland gedurig met Engeland in geschil, dat echter telkens langs diplomatieken weg uit den weg werd geruimd.. Naar aanleiding van het vermoorden van twee duitsche zendelingen te Schan-toeng werd op 15 Nov. 1897 de haven van Kiau-tsjou bezet en kort daarop tusschen Duitschland en China een pachtverdrag omtrent een gebied van omstr. 400 km.2 aigesloten. Door een overeenkomst met Spanje kwamen 30 Juni 1899 de Karolinen met de Palaoe-eilanden en de Marianen aan Duitschland. Aan de vredes-conferentie te Den Haag (18 Mei—29 Juli 1899) werd ook door Duitschland deelgenomen. In den in Oct. 1899 tusschen Engeland en de Zuid-afrik republieken uitgebrokon oorlog hield Duitschland zich strikt onzijdig; de stemming in den lande was echter overwegend anti-engelsch, en werd dit nog meer, toen Engeland einde December vier duitsche handelsschepen als vermoedelijk oorlogscontrabande bevattende in beslag nam en eerst op voorstellen van de zijde der duitsche regeering vrijliet en schadevergoeding uitkeerde.

Zeer vruchtbaar was de Rijksdagsessie van 1895/96; behalve .tal van kleine wetten en wijzigingen, o. a. van de legerorganisatie van 1893, werd 1 Juli 1896 een nieuw burgerlijk wetboek met 222 stemmen tegen 48 (sociaaldemokraten, antisemieten, Elzas-Lotharingers) aangenomen, in 1897 gevolgd door een nieuw wetboek van koophandel; verder kwamen een reeks nieuwe militaire strafwetten, een herziening van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en een marinewet (vlootuitbreiding) tot stand. Bij de Rijksdagsverkiezingen van 1898 werden gekozen 52 konservatieven, 22 leden der rijkspartij, 106 centrummannen, 48 nationaal-liberalen, 13 leden der vrijzinnige vereeniging, 29 der vrijzinnige en 8 der zuidduitsche volkspartij, 2 leden van denBund der Landwirte, 4 boerenbonders, 10 antisemieten, 9 Welfen, 56 sociaal-demokraten, 14 Polen, 1 Deen, 10 Elzas-Lotharingers en 13 tot geen partij behoorenden. De nieuwe Rijksdag verwierp 20 Nov. 1899 de zg. tuchthuiswet, en nam 11 Juni 1900 een novelle op de nieuwe vlootwet, die een belangrijke verhooging der toegestane gelden bedoelde, aan; tevens bleek bij de desbetreffende beraadslagingen dat van 1906 af een nieuwe vlootuitbreiding in het plan der regeering ligt. Van de overige in 1900 behandelde wetten lokte de zg. lexHeinze, bestaande uit aanvullingsparagrafen o.a. van het wetboek van strafrecht, een algemeene agitatie uit; bedoelde wet verbood het uitstallen of ten toon stellen van afbeeldingen, kunstproducten, enz., alsmede het opvoeren van zoodanige tooneelstukken die, zonder ontuchtig te zijn, toch geacht konden worden het schaam- en zedelijkheidsgevoel te kwetsen; de aanneming der betreffende paragrafen werd door de krachtige obstructie van de door de vrijzinnige fracties gesteunde sociaal-demokraten verhinderd, waarop het Centrum het initiatief nam tot een voorstel zonder bedoelde paragrafen, waarop de wet 22 Mei 1900 werd aangenomen. 26 M§i werd ook de nieuwe ongevallenwet aangenomen. In 1900 had Duitschland de leiding van den oorlog van Europa tegen China (zie aldaar). 16 Oct 1900 nam rijkskanselier Hohenlohe ontslag; hij werd opgevolgd door den staats-secretaris van buitenland, von Bülow.

De nieuwe eeuw. wier intrede in Duitschland op bevel des keizers, reeds een jaar vroeger door de ambtelijke wereld was gevierd, begon voor Pruisen (zie ald.) met de plechtige en feestelijke herdenking van het tweehonderdjarige bestaan van het koninkrijk. De op groote schaal beraamde feestelijkheden moesten echter plotseling worden afgebroken door de ernstige berichten over de ziekte van ’s keizers grootmoeder, koningin Victoria. Keizer Wilhelm gelastte alle plechtigheden af en ging naar Engeland om van hare laatste dagen getuige te zijn. Hoewel de stemming onder het duitsche volk reeds in die dagen, — nog voor Chamberlain’s openbare beleediging van het nationale gevoel, — Engeland, om deszelfs politiek in Zuid-Afrika, niet goedgezind was, deed men eerst geen moeite om in deze reis politieke bijoogmerken te zoeken, zelfs niet toen ook de duitsche kroonprins door zijn vader naar Engeland ontboden werd Maar de betrekkelijke onverschilligheid waarmede men in Duitschland in den beginn,e ’s keizers engelsche reis had behandeld, veranderde gaandeweg in misnoegen over de officieele Englünde.rei, toen bekend werd dat de duitsche keizer, na den rang van veldmaarschalk in het eng. leger te hebben aanvaard, lord Roberts in de hoogste pruisische orde, die van den Zwarten Adelaar, had opgenomen. In Engeland, waar men zich langzamerhand verstoken was gaan gevoelen van de sympathie van de vreemde volkeren, nam men nota van ’s keizers oplettendheden jegens zijn oom en de officieele personen. Keizer Wilhelm ondervond dan ook veel sympathie van het volk op straat en van de eng. pers, en de laatste begon reeds uit te weiden in politieke beschouwingen over de uitstekende betrekkingen tusschen beide landen. Van duitschen kant antwoordde men daarop koel dat er geen reden bestond voor vijandschap tusschen beide landen, maar evenmin voor een grootere toenadering, in weerwil van de vriendschapsbetuigingen der beide hoven.

De opschudding over lord Roberts’ benoeming in de orde van den Zwarten Adelaar was in de duitsche pers nog niet tot bedaren gekomen toen een zenuwlijder, zekere Weiland, te Breinen naar het hoofd van den keizer een stuk ijzer slingerde. Het geval was een tegenhanger van het ongeluk te Breslau, waar een krankzinnige vrouw vroeger een bijl naar het rijtuig van den keizer had geworpen. De justitie maakte uit, dat Weiland niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor zijn daad. Op den keizer zelf had het gebeurde echter, in verband met de voorafgegane oppositie tegen zijn optreden in Engeland in de pers, een diepen indruk gemaakt. Hij bleef met voorliefde, in navolging van de konservatieven. spreken van een „aanslag’’; en dat de keizer het niet geheel onmogelijk achtte dat de kritiek van de revolutionaire elementen invloed had gehad op het geval, bleek uit een geprikkelde toespraak, die hij weinig later tot de soldaten van het Alexander-regiment richtte. Daarin deed hij een beroep op de bajonetten van zijn getrouwe Alexandrijnen, om alle ongehoorzame burgers gehoorzaamheid te leeren. Een eigenaardigen indruk maakte het daartegenover, dat een paar weken voor deze demonstratie van den keizer de groothertog van Hessen op een parlementaire soiree bij een van zijn ministers zoo weinig afkeer getoond had van de sociaaldemokratie, dat hij met Ullrich, dèn leider van deze partij in het groothertogdom, een langdurig gesprek had gehad over de maatschappelijke vraagstukken van den dag, welk voorval, in verband met allerlei vooruitstrevende regeeringsmaatregelen, zijn land den bijnaam van het lioode Groothertogdom bezorgde.

Gedurende het zomer-reces der parlementen hadden te Berlijn samenkomsten plaats tusschen de ministers der verschillende bondsstaten, teneinde tot eenstemmigheid te geraken omtrent een nieuw tarief-ontwerp; hierbij zag de rijksregeering zich gedwongen tegemoet te komen aan de eischen der agrariërs, dezelfden die het kanaal-ontwerp (zie Pruisen) hadden doen vallen. Het kort daarop (Juli 1901) openbaar gemaakte ontwerp, dat o.a. een belangrijke verhooging van de graanrechten voorstelde om den invoer van buiten te bemoeilijken en zoo den inheemschen landbouw te bevoordeelen ten koste van duurder brood, vond van de zijde der vrijzinnige partijen heftige bestrijding en lokte een ontzaglijke agitatie uit. Het ontwerp werd een kommissie uit den Rijksdag in handen gegeven die het een jaar later (Juli 1902) door de tallooze amendementen der sociaal-demokraten, die ook een monster-protestbeweging over het geheelerijk tegen de nieuwe tariefwet op touw zetten, ternauwernood ter helft had afgehandeld, zoodat verondersteld wordt dat het ontwerp eerst na de Rijksdagsverkiezing van 1903 door den Rijksdag in behandeling zal kunnen worden genomen en dat in dat geval deze wet bij die verkiezingen belangrijken invloed op de partijgroepeering in dit lichaam zal uitoefenen.

Tusschen het rijk en Württemberg kwam in 1901 een overeenkomst tot stand betreffende de invoering van gemeenschappelijke postzegels. Württemberg heeft zoodoende een van zijn bizondere rechten prijsgegeven ; Beieren, de eenige bondstaat die nog afzonderlijke postzegels uitgeeft, schijnt voorloopig dit voorbeeld niet te zullen volgen.

De anti-Engelsche beweging kreeg in November 1901 nieuw voedsel door een uitlating van Chamberlain in een redevoering tot zijn kiezers, waarbij hij Engeland’s oorlogsmanieren wilde verdedigen met een beroep op Duitschland’s taktiek in den oorlog van 1870/1871. De verontwaardiging over deze vergelijking kwam eerst tot bedaren toen de officieuze Norddeutscho Allgemeine Ztg. protest aanteekende tegen zoodanige beweringen. Deze zaak bracht echter geen verandering teweeg tusschen de beide hoven. In 1902 werd de Driebond met Oostenrijk en Italië vernieuwd.

Verhouding der partijen in den Duitschen Rijksdag 1871—1902:

Frakties 1*71 I«tjl877 1878 1879 1880 1881

Fel) ISsl

Not. l->si]lsM M11 1 D< I Iss; 1SV, )v.; Ivt int.:

!>.•,

jNationaal-libeiaien . . 116 15» 126 97 85 85 62 45 45 50 98 97 41 12 53 47

Liberale groep . . . - - - - - 15 15 - - - - - - -

Liberale Rykspaity . . 39 —

Dmtsehe Fortschrittspartei . * . 11 49 35 20 26 28 60 - — — - - _ - _

Liber.Y'ereeniging (Sezessiomstcn) - - - - - 21 17 - - - - _

Duitsehe Vrijzinnige Party .... - - 100 64 32 36 64 66 - -

Vrijzinnige Verccniging . . - - - 13 12

Vrijzinnige Volkspartij . . - - - ~ - - — — — - - - - 23 29

Jhutsche Volksparty (Süddeutsche) . . — - — — — - — 8 9 T — 1 10 10 11 8

Konservatieven (agrariërs) . . 50 21 59 59 58 58 48 52 76 7« 7o 71 66 07 52

Duitsche llyksparty . . 88 31 38 56 51 48 19 26 21 28 41 39 20 18 28 23

Duitsch sociale Itetornipartij (antisemieten) 12 10

Centrum (r.-kath) . . ->V 94 96 KH 102 101 102 107 106 108 101 99 113 109 99 109

Polen . ... 18 13 11 14 14 H 14 18 18 16 13 13 16 16 19 11

Sociaal-demokraten . * Partijloozen (Boerenbonders 5, Bund der Landwirte 3, Denen 1, Elzas-Lotliarnigers 0 9 12 9 8 10 10 12 18 21 11 10 35 36 41 50

8, Duitsch-IIannoveranen 9, enz.) . 3? 30 35 33 48 37 37 24 27 24 2i 20 27 31 27 37

Een schooloproer in 1901 te Wreschen, waar de bestraffing van een aantal schoolkinderen die bij het godsdienstonderwijs niet in het duitsch hadden willen antwoorden, hun ouders onder den drang van de Poolsche nationalistische geestelijkheid tot wanordelijkheden had verleid, opende de Pruisische regeering plotseling weer de oogen voor het Poolsche gevaar. Onder haren invloed heeft de rechtbank te Gnesen, die in de zaak recht moest doen, de voornaamste schuldigen tot bijzonder zware straffen veroordeeld. Het eenig gevolg van het harde vonnis was dat het den haat van de Polen tegen alles wat duitsch is, heviger aangewakkerd, en de kansen op een verduitsching van de poolsche grensgewesten nog geringer heeft gemaakt.