Gepubliceerd op 28-02-2021

Paus

betekenis & definitie

van het grieksche pappas, lat. papa, d. i. vader, titel van het hoofd der r.-kath. kerk. Volgens de leer dier kerk is de P. het zichtbare, door Christus als zijn plaatsvervanger aangestelde, opperhoofd der kerk.

Toen Christus ten hemel was gevaren, had de kerk als een uit menschen bestaande gemeenschap een bestuur noodig; daarom stelde Christus, haar eigenlijk opperhoofd, den apostel Simon Bar-Jona, wiens naam Hij! bij die gelegenheid veranderde in Petrus, als zijn eersten plaatsvervanger op aarde aan. Petrus was dus de eerste P. Daar hij1 evenwel als menseh aan gebreken onderworpen bleef, kreeg hij door den bijstand van den H. Geest de onfeilbaarheid in zaken van geloof en zedeleer (zie Onfeilbaarheid), waardoor hij in staat werd gesteld als hoofd der kerk op te treden. Ook werd Petrus bekleed met al de volmachten van het hoogepriesterschap, het opperste leeraarsambt en de hoogste regeeringsmacht, te zamen uitgedrukt in het woord Primaat, (Zie Matth. 16 : 18 vlg.; Luc. 22 : 32; Joh. 21 : 15 vlg.) De overige apostelen waren, a’s eerste bisschoppen, aan Petrus, als den eersten P., ondergeschikt en aan zijn gezag onderworpen. Doch daar dit primaat onmogelijk aan de sterfelijke persoonlijkheid van Petrus kon verbonden worden, daar de kerk dan door zijn dood van haar fondament beroofd ware geworden, moest er dus opvolging in het primaat plaatsvinden, welke tevens niet van willekeur of toeval afhankelijk mocht zijn.

Vandaar dat ook krachtens goddelijke instelling het primaat verbonden werd aan den bisschopzetel van Rome, in welke stad Petrus als bisschop heeft gezeteld (zie art. Petrus). De bisschop van Rome is dus- tegelijkertijd P. Wel kan hij tijdelijk op een andere plaats verblijven (zooals b.v. in de 14de eeuw te Avignon) doch hij is en blijft bisschop van Rome.Met het primaat bezit de P. een menigte rechten en buitengewoon groote macht; bij hem berust in zijn hoedanigheid van óppersten bdsschop (episeopus: opzichter) het oppertoezicht over de kerk, d. i. de opperste wetgevende macht. Deze oefent hij' uit op tweevoudige wijze, n.l. langs conciliarischen weg (het bijeenroepen van de bisschoppen tot een algemeen concilie), en langs den weg van schriftelijk verkeer met de afzonderlijke bisschoppen. Met dit recht der hoogste wetgeving hangt ook het recht van dispensatie samen. Behalve deze en andere rechten van jurisdictie bezit de P. nog een aantal eerereehten, De verschillende waardigheden, welke de P. in zich vereenigt, alsmede de wijze, waarop hij ze ophoudt en de manier, waarop hij de daaraan verbonden plichten vervult, vindt men in het kort uiteengezet in het volgende overzicht.

De P. is het zichtbaar opperhoofd der kerk op aarde; de patriarch van het westen (d. i. van de westersche of latijnsche kerk); de primaat van Italië; de aartsbisschop-metropolitaan der romeinsche kerkprovincie (met 43 bisdommen); de bisschop van Rome. Voorts was de P. tot 1870 de koning van den Kerkelijken Staat. Het voornaamste teeken der pauselijke waardigheid is de tiaar (of triregnum, driekroon; zie Tiaar), die evenwel geen liturgisch hoofddeksel is. Andere onderscheidingsteekenen zijn: de witte toga; de roode pauselijke stola; de visschersring, d. i. een gouden ring op welks kas de beeltenis van den h. Petrus, in een scheepje met een net visschende (vgl. Matth. 4, 18), is ingesneden; de ferula of kruisstaf, een als een klauw breed uitloopend kruis op rechten staf (de P. gebruikt geen kromstaf). Voorts dienen nog vermeld: de sedia gestatoria of pauselijke draagstoel, de pauselijke troon en het pauselijk baldakijn (draaghemel).

De kenteekenen van het pauselijk wapen zijn: boven het wapenschild de tiaar tusschen twee „en sautoir” (gekruist) geplaatste en met een rood koord verbonden sleutels, een gouden rechts, een zilveren links, de baarden omhoog; in het wapenschild plaatst de regeerende P. een voorstelling naar eigen verkiezing. De pauselijke kleuren zijn: voor het kerkelijke en burgerlijke, rood en geel; voor het militaire (sedert Pius VII, 1808), wit en geel.

De pauselijke paleizen zijn sedert de inname van Rome (20 Sept. 1870) drie in getal: het Vaticaan, het Lateraan en de villa te Casfcel Gandolfo nabij Rome. Deze drie paleizen genieten het privilege der exterritorialiteit, d. i. zij worden beschouwd als buiten het koninkrijk Italië gelegen en staan dus onder de souvereiniteit van den P. De pauselijke kathedraal is de patriarchale aartsbasiliek van St. Jan van Lateranen.

Het pauselijk Hof (de z.g. Pauselijke Familie) kan men splitsen in een geestelijk, een civiel en een militair gedeelte.

1. Tot de geestelijke hofhouding van den P. behooren op de eerste plaats de drie z.g. palatrjnsche of paleiskardinalen: de kardinaalprotodatarius, het hoofd der apostolische Datarie (het bureau dat gunsten verleent); de kardinaal-staatssecretaris, het hoofd der pauselijke staatssecretarie, resideerende in het Vaticaan; de kardinaal-staatssecretaris der Breven. Dan volgen de vier palatijnsehe of paleisprelaten: de majordomus of hofmaarschalk; de opperkamerheer; de auditeur van Z. H. (het hoofd van het auditoriaat, een instelling die hoofdzakelijk ten doel heeft, alles te behandelen wat in verband staat met de preconisatie der bisschoppen); de magister sacri palafcii of theologant van den P. (altijd een Dominicaan). Daarop volgen de 9 geheim-kamerheeren van den P., uit den geestelijken stand, in werkelijken dienst, zooals de groot-aalmcezenier, de secretarissen van de verschillende breven, enz. Voorts de sagrista of prefect van de apostolische kapel (altijd een Augustijn) en de secretaris der congregatie van het ceremonieel; vervolgens de huisprelaten van den P.: a. die tot een college behooren, en b. de eere-huisprelaten, die geen functiën verrichten en geen college vormen. Dan komen nog de buitengewone geheim-kamerheeren uit den geestelijken stand, de eere-kamerheeren uit den geestelijken stand, alsmede de familiares voor den kerkelijken dienst, zooals de ceremoniemeesters, de pauselijke biechtvader, de apostolische predikant (altijd een Capucijn), enz.
2. In de civiele hofhouding worden de eerste plaatsen bekleed door de twee assistentvorsten bij den pauselijken troon; deze waardigheid is sedert de 16de eeuw erfelijk dn de prinselijke rom. familie der Colonna’s (linie Colonna-Paliano) en in de prinselijke rom.. familie der Orsini’s (linie Orsini-Gravina). Daarop volgen de 5 geheim-kamerheeren in werkelijken dienst uit den leekenstand: de magister van het hospitium van het apostolisch paleis (deze ontvangt de vorstelijke personen; een lid der prinselijke famiie Ruspoli), de opperkwartiermeester van de apostolische paleizen, de opperstalmeester van den P., de postmeester-generaal van den P. (sedert 1870 enkel eeretitel; familie Massimo) en de geheimkamerheer in werkelijken dienst, belast met het overbrengen der Gouden Roos (deze functie is door Leo XIII, doch niet Kijvend, ingesteld). Dan volgen de gewone geheim-kamerheeren uit den leekenstand, met kap en degen; de gewone en daarna de buitengewone eere-kamerheeren uit den leekenstand, met kap en degen. Op dezen volgen de lijfarts van den P., de keukenchef enz.
3. In de militaire hofhouding komt de eerste plaats toe aan den maarschalk der h. roomsche kerk en den bewaker van het conclaaf (erfelijk in de prinselijke familie ChigiAlbani); gedurende het conclaaf (zie beneden, Pauskeuze) houdt deze prins met de pauselijke soldaten de wacht aan de buitenzijde. Dan volgt de standaarddrager der h. roomsche kerk (erfelijk in de familie Naro-PatriziMontoro). Vervolgens de edelgarde of edelwac.ht, met een commandant met den rang van kolonel; de edelwachten brengen aan niet-ital. prelaten hun benoeming tot kardinaal. Voorts de Zwitsersehe garde, met een commandant met den rang van kolonel, en de Palatijnsche garde, samengesteld uit 400 burgers der stad Rome met een commandant met den rang van kolonel. Voor de veiligheid wordt voorts nog gewaakt door een 120-tal gendarmen met een majoor-commandant.

Pauselijke ridderorden: zie art. Orden, nr. XXIX. Behalve het aldaar genoemde kruis „Pro Ecclesia et Pontifiee” wordt door den P. nog verleend de medaille „Bene Merenti”, in goud en zilver, die onder ieder pontificaat geslagen wordt. De kanselier der pauselijke ridderorden is de kardinaal-secretaris der breven.

Pauskeuze

In de oudste tijden had het bezetten van den pauselijken stoel op dezelfde wijze plaats als dat der bisdommen in het algemeen; de naburige bisschoppen kwamen te Rome bijeen en onderhandelden met de geestelijkheid en het volk over het wederbezetten van den stoel; degene, omtrent wiens verkiezing men het eens was geworden, werd vervolgens door den bisschop van Ostia geconsacreerd. Tengevolge van de bekeeAig der rom. keizers tot het christendom kwam er een nieuwe invloed bij, daar dezen zich bevoegd achtten, bij verdeeldheid in de keuze de beslissing te geven. Hierop maakten Odoacer en Theodorik (Diederik) de Groote als koningen van Ita'ië aanspraak; laatstgenoemde matigde zich zelfs bij den dood van Johannes I het recht van benoeming aan; zijn keuze viel op Felix III; de opvolgers van genoemde vorsten lieten zich voor de bevestiging van den nieuwgekozen P. een zekere geldsom betalen; in dezen vorm ging de door de Oost-Gothen uitgeoefende invloed op de grieksche keizers over, nadat Justinianus Italië heroverd had. Sedert de 8ste eeuw bemoeiden de grieksche keizers zich niet veel meer met de pauskeuze, waarvan het gevolg was, dat het pontificaat een speelbal werd der (longobardische en frankische) partijen in Rome; hieraan werd door de bevestiging der Karolingische macht in Italië een eind gemaakt en had de verkiezing gew'oonlijk plaats in tegenwoordigheid van keizerlijke gezanten. De ontbinding der karol. monarchie na den dood van Karel den Dikken maakte het pontificaat weer voor geruimen tijd tot voorwerp van partijtwisten, welke misstand ook bestaan bleef onder de den P. goed gezinde Ottonen. Feitelijk ging het bezetten van den pauselijken stoel toen over in handen der duitsche keizers, onder wier invloed dan ook de eerste duitsche paus, Gregorius Y, den h. stoel beklom. Deze keizerlijke benoemingen waren principieel een groot gevaar voor de vrijheid der kerk.

In dien toestand werd de eerste ingrijpende verandering aangebracht door paus Nicolaus II (1068—61), die verordende, dat de kardinaalbisschoppen eerst onderling over de keuze zouden beraadslagen, vervolgens de kardinaalclerici en eindelijk ook de overige geestelijkheid en het volk; tevens houdt Nicolaus II hierbij rekening met de aanspraken van den toenmaals nog onmondigen koning Hendrik IV er verordent dat, indien de verkiezing niet te Rome kon plaats hebben, de kardinalen ook elders daartoe konden overgaan en dat het beletsel zou zijn voor den gekozene, indien hij niet te Rome geïntroniseerd kon worden. Deze manier van pauskeuze is langzamerhand in zooverre veranderd, dat alle invloed van den duitschen koning als keizer alsmede die' van de overige geestelijkheid en van het volk geheel verviel, en de kardinalen (zonder verdere onderscheiding der bisschoppen van de priesters en diakens) het uitsluitend kiesrecht verkregen; ook moest voortaan de gekozene zelf kardinaal zijn. De bijzonderheden der pauskeuze zijn in den loop der tijden door een menigte pauselijke constituties nauwkeurig geregeld; wij noemen hier slechts de bepaling van Alexander III van 1179, dat de meerderheid der stemmen twee derden der aanwezige leden moet bedragen, en die van Gregorius X van 1274, dat de kardinalen tien dagen na den dood van den P. in het paleis, waar deze gestorven is, in een totaal van de buitenwereld afgesloten ruimte (conclave) moeten bijeenkomen en zoo spoedig mogelijk een opvolger kiezen; om de verkiezing te bespoedigen bepaalde deze paus een vermindering van spijzen voor de kardinalen indien zij-niet binnen drie dagen een nieuw opperhoofd aan de kerk hadden gegeven; konden zij in de daaropvolgende vijf dagen het nog niet eens worden, dan zouden zij geen ander voedsel krijgen dan brood, wijn en water. Het conclave, evenwel zonder deze strengheid in het onttrekken van spijzen, bestaat ook thans nog voor iedere verkiezing van een nieuwen P. en werd gewoonlijk in het Quirinaal, sedert den dood van Paus IX evenwel in het Vaticaan gehouden. Niemand der kardinalen wordt daartoe opgeroepen, doch ieder heeft zich, indien hij van zijn stemrecht gebruik wil maken, terstond na het ontvangen van het doodsbericht van den P. daarheen te begeven; geen hunner mag, tenzij in geval van ziekte en dan met verlies van stemrecht, voordat de verkiezing geëindigd is het conclaaf verlaten. De verkiezing zelve kan plaats hebben op verschillende wijze; ten eerste door quasi-inspiratie, wanneer allen als bij ingeving denzelfden persoon tot paus proclameeren; vervolgens bij compromis, door gemeenschappelijk overleg, en eindelijk op de regelmatige manier, n.l. door het scrutinöum (zie ald.), het stemmen met biljetten, waarbij zich dan nog aansluit het verkiezen bij acces.

Dit acces bestaat hierin, dat wanneer de meerderheid bij het scrutinium naar een bepaalden persoon overhelt, de kardinalen, die tot dusver op een anderen persoon gestemd hadden, tot den persoon der meerderheid kunnen overgaan. Over den negatieven invloed op de verkiezing door het recht van veto door roomsche mogendheden, zie het art. Veto. Is de vereischte meerderheid van twee derden op een der kardinalen uitgebracht, dan begeeft de kardinaal-deken zich tot den gekozene om hem te vragen of hij de keuze aanneemt; zoo ja, dan wordt hem de Visschersring aan den vinger gestoken en moet hij terstond den naam noemen, dien hij als P. voeren wil, daar sedert Sergius IV (1009) het vaste gebruik bestaat, dat ieder nieuwgekozen P. zijn gewonen naam aflegt en een anderen aanneemt. Daarop gaat de oudste kardinaal-diaken uit een venster aan het volk bekend maken, dat er een nieuwe P. gekozen is, met deze woorden: Annuntio vobis gaudium magnum: habemus Papam; Reverendissimus Dominus Cardinalis N. N. electus est in Summum Pontificem et elegit sibi nomen N. (Ik verkondig u een groote blijdschap: wij hebben een paus; de zeereerw. heer kardinaal N.

N. is tot opperpriester gekozen en heeft den naam N. aangenomen). Hierop wordt de gekozene naar de sacristie geleid en met pauselijk gewaad bekleed en neemt daarna, voor het altaar gezeten, de huldiging der kardinalen, die hem op voet, hand en mond kussen, in ontvangst. Inmiddels is het conclave weer geopend. De P. begeeft zich vervolgens in optocht naar de Sint Pieter, waar hij, na een tweede huldiging in de Sixtijnsche kapel, tijdens het „Te Deum” de derde, openbare huldiging ontvangt en daarna den apostolischen zegen verleent aan het volk.

De consecratie van den P. geschiedt nog geheel volgens den ouden ritus, zooals hij in ’t bijzonder door Gregorius XIII in 1582 gepubliceerd is. Vroeger geschiedde het meermalen, dat kardinaal-diakens tot de pauselijke waardigheid verheven werden, doch daar dit thans zeldzamer voorkomt, is geen voorafgaande priesterwijding noodig; de bisschopswijding van den gekozene, als hij die nog niet ontvangen heeft, is aan den bisschop van Ostia voorbehouden. Aan de consecratie sluit zich het ontvangen van het pa'lium en de kroning (met de tiara; zie ald.) aan, doch deze kan ook eenige dagen later plaats hebben.

Roomsche Curie

Daar het geheeie bestuurder r.-kath. kerk bij den P. berust, moet hij bij deze zware en veelomvattende taak wel terzijde worden gestaan door een groot getal beambten; deze beambten vormen samen dez.g. Roomsche Curie. Hieronder zijn begrepen

1. zij die medewerken aan het bestuur der geheeie kerk,
2. zij die den P. als bisschop van Rome (of vroeger als regeerend vorst der kerkelijke staten) ten dienste staan, en
3. de z.g. pauselijke familie.
1. Als onmiddeliijke helpers en raadgevers, die den P. bijstaan in het bestuur der kerk in haar geheel, fungeeren de kardinalen (zieKardinaal). Daarop volgen de prelaten, d. w. z. in het algemeen die geestelijken, die, alsregeerende overheid in de kerk, recht hebben op voorrang en eerbetoon. De hoogsten. onder hen zijn de patriarchen, aartsbisschoppen en bisschoppen. Van de overige curieprelaten hebben zich verschillenden tot colleges vereenigd, b.v. het college der protonotarii apostolici, enz. Tot opleiding der geestelijken voorde verschillende ambten der hoogere prelatuur dient de „Accademia dei Nobili Ecclesiastici” te Rome. Voorts dienen hier genoemd de curialen, d. w. z. in strikten zin: de lagere beambten der R. Curie; zij1 bekleeden vastebetrekkingen aan de congregaties der kardinalen of aan andere curiale lichamen of commissies; zij worden onderscheiden in advocaten, procureurs, notarissen, schrijvers, enz.

De regeeringsbeambten zijn in georganiseerdegroepen afgedeeld; de voornaamste regeeringslichamen zijn: de congregaties der kardinalen, de gerechtshoven, de bureaux van gunstverleening, de expeditiebureaux en secretariaten. De bedoelde congregaties zijn de onmiddellijkeplaatsbekleeders van den P. en nemen een bepaald gedeelte van zijn taak over; als eigenlijke leden met beslissende stem fungeeren alleen de door den P. als zoodanig aangestelde kardinalen,, maar verschillende hoogere en lagere beambten werken met hen mee. Te zamen vormen de congregaties, met den P., een enkel tribunaal; aan haar uitspraak zijnalle leden der kerk,' behalve de P., onderworpen; er is van haar uitspraak geen appèl, zelfs niet op den P. Er zijn tegenwoordig een 20-tal congregaties, waarvan de voornaamste zijn: het h. officie of de inquisitie^ de index, de propaganda, de congr. van het h. concilie (wakende voor de naleving der decreten van het concilie van Trente), de congr. der riten (inrichting van den eerdedienst; zalig- en heiligverklaring), de congr. der aflaten en h. reliquieën, de congr. der buitengewone kerkelijke aangelegenheden.

Van pauselijke gerechtshoven zijn de voornaamste de h. roomsche rota (zie Rota romana), de apostolische kamer (beheer der pauselijke financiën, belastingproeessen), de signatura justitiae (hof van cassatie).

De pauselijke bureaux van gunstverleening (dispensatie en opheffing) zijn: de apostolischedatarie (ter behandeling van zaken van openbaren aard, b.v. het dispenseeren in openbare huwelijksbeletselen) en de apostolische penitentiarie (ter behandeling van alle geheime gewetensvragen). — De pauselijke expeditiebureaux en secretariaten, ter verzending der pauselijke beslissingen, het voeren der correspondentie en het in schrift brengen van aankondigingen, mededeelingen, enz, (bullen, breven, brieven, encyclieken, rescripten). Het voornaamste expeditiebureau is de apostolische kanselarij (redactie en verzending of publicatie der bullen). Het voornaamste secretariaat is het staatssecretariaat voor buitenl. zaken, dat voor alle stukken van politiek karakter zorgt; voorts dienen genoemd het secretariaat der breven, dat der breven aan de vorsten, dat der latijnsche brieven, dat der memorialiën of verzoekschriften.

2. In het bestuur van het bisdom Rome laat de P. zich vervangen door den kardinaal-vicaris, die zelf een heelen staf van beambten heeft. Tot het besturen van den kerkelijken staat waren er vóór 1870 verschillende pauselijke beambten en lichamen, die thans meerendeels afgeschaft of overgegaan zijn in het centraalbestuur der kerk. De voornaamsten waren de kardinaal-camerlengo en de kardinaal-staatssecretaris; een der nog bestaande lichamen is de apostolische kamer of rekenkamer, die de pauselijke financiën te beheeren heeft.
3. Voor de paus. fam. zie boven, blz. 6200.

Geschiedkundig overzicht

De bestaande naamlijsten der pausen gaan alle uit van den h. Petrus, doch omtrent de volgende pausen der eerste eeuw bestonden er reeds in de christelijke oudheid verschillende opgaven en ook de meening der nieuwere geleerden is daaromtrent verdeeld. Als meest waarschijnlijke volgorde kan worden aangenomen (het * beteekent, dat het jaartal onzeker is):

Petrus, 67*,

Linus, 67*—79*,

Cletus, 79*—90*,

Clemens I, 90*—99*.

De pausen der tweede eeuw waren:

Evaristus, 99*—107*,

Alexander I, 107*—116*,

Xystus (of Sixtus) I, 116*— 125*,

Telesphorus, 125*—136*,

Hyginus, 136* —140*,

Pius I, 140*—154*,

Anicetus, 154— 165,

Soter, 165—174,

Eleutherius, 174—189,

Victor I, 189—198.

Al deze pausen worden, evenals die der eerste eeuw, onder de heilige martelaren of belijders gerekend. Met den tijd van Hyginus komt er meer licht in de chronologie van de geschiedenis der pausen; het is ten minste zeker dat hij omstreeks het midden der 2de eeuw stierf.

De pausen der 3de eeuw, die eveneens allen onder de heiligen gerekend worden, volgden elkander aldus op:

Zephyrinus, 198—217,

Calixtus (Calliatus) I, 217—222,

Urbanus I, 222—230,

Pontianus, 230—235,

Anterus, 235—236,

Fabianus, 236—250,

Cornelius, 251—253,

Lucius I, 253—254,

Stephanus I, 254—257,

Xystus (Sixtus) II, 257—258,

Dionysius, 259—-268,

Felix I, 269—274,

Eutychianus, 275—283,

Cajus, 283—296,

Marcellinus, 296—304.

Met betrekking tot de pausen der 3de eeuw dient nog vermeld, dat de romeinsche priester Novitianus zich tegenover den rechtmatigen paus Corhelius als eersten tegenpaus opwierp. Vergelijk voor bovenstaande namen en data: Duchesne, Lïber pontificalis (Parijs 1886), La Gerarchia Gattolica (Edizione officiale 1902, Rome), en de handboeken der Kirehengesehichte van Hergenröther (I—III, 4 Aufl. Freiburg 1903 v.v.), Funk (4 Aufl. Paderborn 1902), Knöpfler (3 1 Aufl. Freib. 1902) en Marx (Trier 1903).

Wij laten hier thans de geheele verdere reeks der pausen volgen:

h. Marcellus I, 308—309.
h. Eusebius, 309 of 310.
h. Miltiades (Melehiades), 311—314.
h. Silvester I, 314—335.
h. Marcus, 336.
h. Julius I, 337—352.
h. Liberius, 352—366.
h. Damasus I, 366—384.
h. Siricius, 384—399.
h. Anastasius I, 399—401.
h. Innocentius I, 401—417.
h. Zosimus, 417—418.
h. Bonifatius I, 418—422.
h. Coelestinus I, 422—432.
h. Sixtus III, 432—440.
h. Leo I, 440—461.
h. Hilarius, 461—468.
h. Simplicius, 468—483.
h. Felix II, 483—492.
h. Gelasius I, 492—496.
h. Anastasius II, 496—498.
h. Symmachus, 498—514.
h. Hormisdas, 514—523.
h. Johannes I, 523—526.
h. Felix III, 526—530.
h. Bonifatius II, 530—532

Johannes II, 533—535.

h. Agapetus I, 535—536.
h. Silverius. 536—537

Vigilius, 537—555.

Pelagius I, 556—561

Johannes III, 561—574

Benedictus I, 575—579

Pelagius - II, 579—590.

h. Gregorius I, 590—604

Sabinianus, 604—606.

Bonifatius III, 607.

h. Bonifatius IV, 608—615.
h. Deusdedit, 615—618

Bonifatius V, 619—625

Honorius I, 625—638

Severinus, 640.

Johannes IV, 640—642

Theodorus I, 642—649.

h. Martinus I, 649'—653.
h. Eugenius I, 654—657.
h. Vitalianus, 657—672

Adeodatus, 672—676.

Donus, 676—678.

h. Agatho, 678—681.
h. Leo II, 682—683. j
h. Benedictus II, 684—685.

Johannes V, 685—686.

Conon, 686—687.

h. Sergius I, 687—701.

Johannes VI, 701—-705

Johannes VII, 705—707.

Sisinnius, 708.

Constantinus I, 708—715.

h. Gregorius II, 715—731.
h. Gregorius III, 731—741.
h. Zacharias, 741—752

Stephanus II, 752.

Stephanus III, 752—757.

h. Paulus I, 757—767

Stephanus- IV, 768—771

Hadrianus I, 771—795.

h. Leo III, 795—816.
h. Stephanus V, 816—817..
h. Paschalis I, 817—824

Eugenius II, 824—827

Valentinus, 827.

Gregorius IV, 827—844

Sergius II, 844—847.

h. Leo IV, 847—855.

Benedictus III, 855—858.

h. Nicolaus I, 858—867.

Hadrianus II, 867—872.

Johannes VIII, 872—882

Marinus I, 882—884.

h. Hadrianus III, 834—885

Stephanus VI, 885—891

Formosus, 891—896

Bonifatius VI, 896,

Stephanus VII, 896—897

Romanus, 897.

Theodorus II, 897.

Johannes IX, 898—900

Benedictus IV, 900—903

Leo V, 903.

Sergius III, 904—911

Anastasius III, 911—913.

Lando, 91S—914.

Johannes X, 914—928.

Leo VI, 928—929.

Stephanus VIII, 929—931

Johannes XI, 931—935.

Leo VII, 936—939.

Stephanus IX, 939—942

IMarinus II, 942—946

Agapetus II, 946—955

Johannes XII, 955—963.

Leo VIII, 963—965

Benedictus V, 964.

Johannes XIII, 965—972

Benedictus VI, 972—974

Benedictus VII, 974—983

Johannes XIV, 983—984

Johannes XV, 985—996

Gregorius V, 996—999

Johannes XVI, 999.

Silvester II, 999—1003

Johannes XVII, 1003.

Sergius IV, 1009—12

Benedictus VIII, 1012—24

Johannes XIX, 1024—33

Benedictus IX, 1033—45

Silvester III, 1045.

Gregorius VI, 1045—46

Clemens II, 1046-47

Damasus II, 1048

h Leo IX, 1049—54.

Victor II, 1054—57

Stephanus X, 1057—58

INicolaus II, 1058—61

Alexander II, 1061—73

h. Gregorius VII, 1073—85

Victor III, 1087.

Urbanus II, 1038—99

Paschalis II, 1099—1118

Gelasius II, 1118—19

Calixtus II, 1119—24

Honorius II, 1124—30

Innocentius II, 1130—43

'Coelestinus II, 1143—44

Lucius II, 1144—45

Eugenius III, 1145—53.

Anastasius IV, 1153—54

Hadrianus IV, 1154—59

Alexander III, 1159—81

Lucius III, 1181—85

Urbanus III, 1185—87

Gregorius VIII, 1187

Clemens III, 1187—91

Coelestinus III, 1191—98

Innocentius III, 1198—1216

Honorius III, 1216—27

Gregorius IX, 1227—41

Coelestinus IV, 1241

Innocentius IV, 1243—54

Alexander IV, 1254—61

Urbanus IV, 1261—64

Clemens IV, 1265—68

h. Gregorius X, 1271—76

Innocentius V, 1276

Hadrianus V, 1276.

Johannes XXI, 1276—77

Nicolaus III, 1277—-80

Martinus IV, 1281—85

Honorius IV, 1285—87

Nicolaus IV, 1288—92

h. Coelestinus, 1294

Bonifatius VIII, 1294—1303

Benedictus XI, 1303—04

Clemens V, 1305—14

Johannes XXII, 1316—34

Benedictus XII, 1334—12

Clemens VI, 1342—52

Innocentius VI, 1352—62

Urbanus V, 1362—70

Gregorius XI, 1370—78

Urbanus VI, 1378—89

Bonifatius IX, 1389—1404

Innocentius VII, 1404—06

Gregorius XII, 1406—09

Martinus V, 1417—31

Eugenius IV, 1431—47

Nicolaus V, 1447—55

Calixtus III, 1455—58.

Pius II, 1458—64

Paulus II, 1464—71.

Sixtus IV, 1471—84.

Innocentius VIII, 1484—92

Alexander VI, 1492—1503

Pius III, 1503.

Julius II, 1503—13.

Leo X, 1513—21.

Hadrianus VI, 1522—23

Clemens VII, 1523—34

Paulus III, 1534—49.

Julius III, 1550—55

Marcellus II, 1555.

Paulus IV, 1555—59.

Pius IV, 1560—65

h. Pius V, 1566—72

Gregorius XIII, 1572—85

Sixtus V, 1585—90.

Urbanus VII, 1590.

Gregorius XIV, 1590—91

Innocentius IX, 1591

Clemens VIII, 1592—1605

Leo XI, 1605.

Paulus V, 1605—21

Gregorius XV, 1621—23

Urbanus VIII, 1623—44

Innocentius X, 1644—55

Alexander VII, 1655—67

Clemens IX, 1667—69

Clemens X, 1670—76

Innocentius XI, 1676—89

Alexander VIII, 1689—91

Innocentius XII, 1691—1700

Clemens XI, 1700—21

Innocentius XIII, 1721—24

Benedictus XIII, 1724—30

Clemens XII, 1730—40.

XIV, 1740—58.

Clemens XIII, 1758—69

Clemens XIV, 1769—74

Pius VI, 1775—99.

Pius VII, 1800—23.

Leo XII, 1823—29.

Pius VIII, 1829—30

Gregorius XVI, 1831—46

Pius IX, 1846—78.

Leo XIII, 1878—1903.

Pius X, sedert 1903

Het pausschap is volgens de leer der r.-kath. kerk een goddelijke instelling. Het bestaat echter onder en wordt uitgeoefend door men-schen. Twee elementen zijn hier dus vereenigd. Krachtens het goddelijke element is het paus-schap onvergankelijk en oefent het in de wereldgeschiedenis een machtigen invloed uit ten goede; krachtens het menschelijk element ondergaat het alle lotgevallen, waaraan iedere menschelijke instelling onderworpen is, n.l. ontwikkeling, daling en rijzing, en wordt de invloed ten goede, waartoe het bestemd is, meermalen door de menschelijke gebreken ofwel verminderd ofwel soms veranderd in een invloed ten kwade. Tusschen die twee elementen bestaat echter een wisselwerking. Door den invloed van het menschelijke op het goddelijke, wordt dit laatste min of meer verduisterd, terwijl door den invloed van het goddelijke op het menschelijke, het menschelijke element verheven wordt, in dien zin, dat het pausschap de kerk nooit in dwaling tegen geloof of zeden kan brengen (zie art.

Onfeilbaarheid), dat het nooit geheel ten onder kan gaan, en dat het, over het algemeen genomen, zulk een grooten invloed ten goede blijft uitoefenen, dat het daarin iedere andere menschelijke instelling overtreft. Daarom geldt ook van het pausschap evenals van de geheele r.-kath. kerk de stelling, dat de volle waarheid ook tegelijkertijd de verdediging ervan is. Door dit princiep geleid, stelde dan ook I Leo XIII voor eenige jaren het geheele Vaticaansche archief open voor alle geschiedvorschers der geheele wereld, van welke gezindte zij ook mochten zijn.

In zeer bescheiden vorm trad het pausschap i in de wereld. Het wezen ervan, n.l. het prini ciep van gezaghebbende beheersching der ge| heele kerk, bestond aanstonds in zijn geheel, doch de vorm ontwikkelde zich langzamerhand. In de eerste eeuwen bestuurden de kerkprovincies en de verschillende kerken zich meer zelfstandig, en namen hun toevlucht slechts dan tot den P., wanneer de eenheid der kerk door afwijking van het geloof of door verschil in gewichtige disciplinaire punten gevaar liep. Na de tijden der groote christenvervolgingen (4de eeuw) begon de kerk zich meer naar buiten te ontwikkelen, en dit had ten gevolge, dat de oppermacht des pausen zich sterker openbaarde. De overal ontstane ketterijen werden ofwel door den P. zelven, ofwel door concilies onder voorzitterschap van den P. of van zijne legaten veroordeeld, en het feit dat èn orthodoxen èn ketters meermalen op den P. appelleerden, was wel het beste bewijs, dat de overtuiging omtrent zijn oppermacht in zake geloof en zeden meer en meer werd versterkt. Men moet zich de zaak dus niet zoo voorstellen, alsof het pausschap de taak, waartoe het bestemd was, vooruit, in al zijn onderdeelen voorzag.

Integendeel, die taak werd den pausen-zelf slechts langzamerhand duidelijker, door de verschillende omstandigheden. waarin zij zich bevonden, en door. de zich langzamerhand ontwikkelende eischen, die het opperbestuur der kerk stelde; Tegelijk met de ontwikkeling van de geestelijke macht, ontstond het begin der tijdelijke. Rome had reeds in de 4de eeuw opgehouden keizerlijke residentie te zijn, en daardoor alleen steeg de P. ook op tijdelijk gebied in hooger aanzien. Daarbij kwam dat de kerk te Rome voortdurend met schenkingen verrijkt werd, die zich langzamerhand samenvoegden tot het „Patrimonium Petri”. Het was dan ook geen wonder, dat het volk, toen Italië in de 6de—8ste eeuw herhaaldelijk door de barbaren bedreigd werd, steeds zijn toevlucht zocht bij den P. En daar de keizerlijke regeering te Constantinopel hem meermalen in den steek liet, leidden de omstandigheden er als ’t ware van zelf toe, dat de P. ook als wereldlijk souverein optrad. Door de schenkingen van Pepijn en van Karel den Groots (eind 8ste, begin 9de eeuw) werd deze wereldlijke souvereiniteit voor goed gevestigd.

Tengevolge van de steeds toenemende verwijdering van Constantinopel, ontstond een steeds grooter toenadering tot het Frankische huis, welke zijn toppunt bereikte in het keizerschap, dat door Leo III in het jaar 800 aan Karel den Groots geschonken werd. Daaruit blijkt tot welk een aanzien de geestelijke macht van den P.. intusschen gestegen was. Aan de hoogste tijdelijke macht werd door hem de plicht opgelegd om de christenheid te beschermen. Immers de keizer was als zoodanig verplicht, niet alleen de geestelijke, maar ook de tijdelijke belangen van de kerk te behartigen. Door de vreedzame samenwerking der twee wereldmachten ontstond nu voor het pausschap een bloeitijd, die in Nicolaas I (858—867) zijn toppunt bereikte, doch die weer even spoedig verviel, doordat de vreedzame samenwerking alras verbroken werd. In de 10de eeuw beleefde het pausschap een van zijn treurigste tijdperken.

De oplossing van het geweldige rijk der Karolingers ging in gansch Europa gepaard met een ongekende bandeloosheid, waarvan ook het pausschap den terugslag gevoelde. Jarenlang stond het onder den invloed van allerlei kuiperijen en omkooperij, en deze eeuw telt dan ook pausen, wier leven en daden allerminst met hun verheven roeping m overeenstemming was. 'Met de herstelling van een geregeld keizerschap onder en na keizer Otto I (936—973) begon ook voor het pausschap een gunstiger tijdvak aan te breken, doch eenigen tijd daarna verviel het weer in de macht der Italiaansche partijen (begin 11de eeuw), die o. a. een Benedictus IX (1033—46) op den troon brachten, wiens schandelijk leven voor de gansche kerk een ergernis was. Het was thans echter weer het keizerschap dat het pausdom ter hulp kwam. Keizer Hendrik III bewerkte de verkiezing van een Duitscher, den h. Leo IX (1048—54) en aan hem en de vier volgende pausen, ook allen Duitschers, gelukte het een begin te maken met de zoo noodige herstelling van orde en tucht. Toen kwam de groote Hildebrand (Gregorius VII, 1073—85), die reeds jaren te voren de ziel der hervormingen was geweest.

Met hem ging het pausschap zijn hoogsten bloei tegemoet. Krachtig arbeidde hij aan de uitroeiing der twee groote misbruiken van dien tijd: de simonie en het concubinaat onder de geestelijken. Daarvoor was echter noodig, dat op de eerste plaats de bisschoppen werden hervormd. En daar het bederf onder hen hoofdzakelijk daaruit voortkwam, dat de wereldlijke vorsten, vooral de keizer, de bisdommen verleenden aan hunnedikwijls onwaardige gunstelingen, geraakte Gregorius VII in hevigen strijd met keizer Hendrik IV, en zette eindelijk den keizer af (1080). Hoe men over deze daad ook moge denken, zeker is het, dat Gregorius tot dezen maatregel minstens gerechtvaardigd was door de toentertijd algemeen aangenomen theorieën over de verhouding tusschen de geestelijke en de tijdelijke macht. En te meer was hij. in zijn recht, omdat van de zoo noodige hervorming der geestelijkheid, de zedelijke belangen van het geheele beschaafde Europa afhankelijk waren.

De opvolgers van Gregorius hadden weliswaar te lijden onder de gevolgen van den gevoerden strijd, doch zulks belette niet, dat het pausschap steeds hooger in aanzien steeg. Een nieuwe vijand kwam voor Europa opdagen. De opbloeiende studie van het oude Romeinsche recht, deed de oude heidensche idee van het keizerschap, n.l. de absolute heerschappij op geestelijk en tijdelijk gebied, weer opleven. Frederik Barbarossa (1152—90), geïnspireerd door de nieuwe theorieën, kwam daardoor niet alleen in conflict met den P., maar hij dreigde ook elke zelfstandigheid bij' zijne onderdanen te vernietigen. P. en volk (Welfen) bonden nu in naam der vrijheid een nieuwen, bitteren strijd aan tegen de partij der keizers uit het huis der Hohenstaufen (Ghibellijnen). Juist in deze periode bereikte het pausschap zijn toppunt van glorie onder Innocentius III (1198—1216), tijdens wiens regeering een betrekkelijke rust heerschte.

Onder de volgende pausen begon de strijd opnieuw, en eindigde met den ondergang van den laatste der Hohenstaufen keizer Frederik II (afgezet in 1245 door Innocentius IV). Tijdens deze periode ontwikkelden de pausen een alzijdige werkzaamheid. Niet alleen steunden zij uit alle macht de grootsche wetenschappelijke beweging, die de universiteiten van Parijs, Bologna, Oxford, Keulen enz. deed geboren worden, en bevorderden zij de stichting en ontwikkeling van talrijke geestelijke orden en instellingen, maar ook organiseerden zij de verschillende kruistochten ter bestrijding van den Islam, bevorderden de werkzaamheid der geestelijke ridderorden, en zonden duizenden missionarissen naar Azië en Afrika om daar geloof en beschaving te brengen. De voortdurende strijd met de Duitsche keizers deed den P. naar andere zijde om hulp uitzien, n.l. naar den koning van Frankrijk. Dit had een fatale uitwerking op het pausschap. Het geraakte geheel onder Franschen invloed, zoodat de P. tegenover Europa zijn algemeene positie, n.l. die van opperhoofd der geheele kerk, begon te verliezen.

De P. was nu een Fransche P. Wel wist Bonifacius VIII (1294—1303) zich tegen dien invloed van Frankrijk te verzetten, doch zijn opvolgers waren niet ertegen opgewassen. Een reeks pausen van Fransche afkomst bestegen den troon, en de zwakke Clemens V was de eerste, die tot het rampzalig besluit kwam, om zijn verblijf te houden te Avignon in • Frankrijk. Zeventig jaren lang (1309—76) bleven zijn opvolgers daar wonen, geheel onder den invloed ' staande van Frankrijk. Italië was Intusschen aan ellende en burgeroorlog ten prooi, Rome verviel met den dag, Europa bekommerde zich hoe langer hoe minder om het „Fransche” opperhoofd der kerk en, wat het ergste was, aan het pauselijk hof heerschte de simonie in ergerlijke mate. Ten slotte werd de toestand onhoudbaar, en na lange aarzeling keerde Gregorius XI in 1376 naar Italië terug.

Doch dit was het begin van een tweede ramp. Toen Gregorius in 1378 stierf eisehte het Romeinsche volk een Romeinschen P. Daarom werd Urbanus VI gekozen. Maar eenige weken later vereenigden zich de Franschgezinde kardinalen, en daar zij zeiden, dat hun vorige keuze onwettig geweest was, ten gevolge van den drang dien het Romeinsche volk had uitgeoefend, kozen zij een anderen P., die den naam van Clemens VII aannam. Thans ontstond het noodlottige Westersche .schisma (1378—1417), dat niet alleen een nekslag was voor het pauselijk oppergezag, maar dat ook onnoemelijke ellende en zedelijk verval over het geheele beschaafde Europa gebracht heeft. Elk van de twee pausen kreeg terstond na zijn dood een opvolger, en toen een partij van goedgezinde kardinalen «p een onwettig concilie te Pisa in het jaar 1409 nog een derden P. ging kiezen, steeg de verwarring ten top.

Vele bisdommen hadden twee, soms drie bisschoppen, en met de generale oversten, ja zelfs met de gewone plaatselijke oversten der kloosterorden was het evenzoo. Overal heerschte bittere verdeeldheid, en toen eindelijk het schisma in 1417 door de keuze van Martinus V eindigde, „konden de menschen van vreugde niet spreien” zooals een oude kroniek zegt. Nu begon de kerk zich eenigermate te herstellen van de doorstane ellende. De kloosterorden, vooral de Dominicanen en Franciscanen, beschermd door voortreffelijke pausen, bloeiden weer in strenge regeltucht op, en een schaar van heilige mannen werkte vooral in zuidelijk Europa met ongelooflijken ijver aan den wederopbloei van het godsdienstig en zedelijk bewustzijn der volkeren, terwijl noordelijk Europa de frissche werkzaamheid zag ontluiken van de Broeders des gemeenen levens. Een nieuwe beproeving wachtte echter het pausschap, n.l. de opbloei van het Humanismus (Renaissance). De repristinatie van oude heidensche kunst en literatuur werd vooral in Italië bewerkt met een ijver, die voor een christelijk milieu te ver ging.

De zedeloosheid nam onrustbarende afmetingen aan. Wel hebben de pausen van dezen tijd een onsterfelijken roem verworven door hun krachtige bevordering der wetenschap en der klassieke kunst, doch den juisten middelweg hebben zij hierin niet altijd gehouden. De zedeloosheid besmette zelfs den pauselijken troon, getuige een Alexander VI (1492—1503). Tegelijk heerschte simonie en nepotisme daar in ergerlijken graad. Eindelijk werd het pausdom uit zijn noodlottige lethargie opgeschrikt door een ramp, die wel de zwaarste is welke de kerk ooit heeft getroffen, n.l. de Hervorming. Deze was het natuurlijke en noodzakelijke gevolg van de ellende, welke nu reeds twee eeuwen lang in de kerk voortwoekerde.

Een groot gedeelte der geestelijkheid was op godsdienstig gebied onwetend, onverschillig, en zedelijk bedorven. Met het volk was het evenzoo of misschien nog erger gesteld. Vandaar de uitbarsting. Biji het optreden van Luther en Calvijn stond het pausdom als ’t ware hulpeloos. Het kon den storm niet meer bezweren. Maar nu stak men ook de hand eens voorgoed in eigen boezem, en nadat men eenmaal de absolute noodzakelijkheid van een grondige inwendige hervorming der kerk in hoofd en ledematen had ingezien, riepen de pausen het algemeen concilie van Trente bijeen (1545—63), dat een solieden grondslag legde voor een definitieven ommekeer.

Tegelijkertijd ontstond de orde der Jesuieten, die van nu af steeds in de voorste rijen streed. Langzamerhand begon nu het pausdom zich te herstellen, doch tot het grootsche uitwendige machtsvertoon van de 12de— 13de eeuw zou het niet meer komen. En dit was ook niet meer noodig. Nu Europa aan de kinderschoenen ontwassen was, en zich verdeeld had in beschaafde en geregelde monarchieën, kon de verantwoordelijkheid voor het zedelijk en maatschappelijk welzijn van de beschaafde en nog te beschaven landen verdeeld worden over meerderen. De wereldtaak van het pausschap kon zich dus veilig tot kleinere verhoudingen beperken, ofschoon zijn zedelijken invloed moest blijven. En dit is dan ook, over ’t algemeen genomen, geschied.

Een machtig middel voor de herstelling van den pauselijken invloed was het oprichten van talrijke congregaties van kardinalen, die ieder een afzonderlijken tak van het in- en uitwendige bestuur der kerk voor hun rekening moesten nemen (eind 16de eeuw; zie boven, pag. 6202). Op die wijze werd de veel omvattende taak van den P. verlicht en de technische inrichting van het bestuur der kerk aanmerkelijk verbeterd. Nauwelijks had Europa zich eenigszins hersteld van de godsdienstige en sociale beroering der 16de—17de eeuw, of nieuwe moeilijkheden deden zich voor het pausschap gelden. Niet alleen had de leer der kerk in de 17de—18de eeuw heftige aanvallen te verduren in den door de Hervorming begonnen strijd over de werking der goddelijke genade (Bajanismus, Jansenismus, Quietismus), maar ook moest voor de uitwendige discipline der kerk menige aanpassing gevonden worden aan de nieuwe religieuse toestanden, welke allengs in het leven waren geroepen. Daar kwam nog bij, dat ook in de officieele verhoudingen tusschen den P. en de verschillende staten van Europa een nieuwe regeling moest worden gevonden. De theorieën van het Gallicanisme, Febronianisme en Josephisme, waardoor aan het staatkundig gezag een diep-ingrijpenden invloed op kerkelijke aangelegenheden werd toegekend, werden door den P. afgewezen, en eerst na langdurigen strijd kwam het met de verschillende regeeringen tot een modus vivendi in den vorm van concordaten, waarin van de zijde der pausen niet weinig werd toegegeven, in zoover er geen onmiddellijk gevaar voor de katholieke geloofs- en zedeleer ontstond.

Intusschen was de wereldlijke macht van den P. in zijn eigen staten langzamerhand verzwakt, niet alleen door inwendige twisten, maar vooral ook door de staatkundige theorieën der naburige landsvorsten. En toen de Fransche revolutie in geheel Europa haar terugslag deed gevoelen, bleven ook de pauselijke staten niet vrij van dien geweldigen schok. In 1870 nam de wereldlijke macht des pausen een einde-. Zijn zedelijke invloed echter bleef. Terzelfdertijd dat de wereldlijke macht verdween, leverde het Vaticaansch concilie (1869—70) het bewijs, dat het pausdom zijn levenskracht niet verloren had. Op dat concilie werden de vaste lijnen geteekend, waarlangs de katholieke kerk zich te bewegen had tegenover de algemeen heerschende vrijdenkerij (Deïsme, Rationalisme, Liberalisme), en ondanks alle tegenwerking van de Europeesche staten, werd de onfeilbaarheid van den P. in zaken van geloof en zeden plechtig tot geloofspunt verheven. Sedert dien tijd is de zedelijke invloed van het pausschap steeds blijven stijgen, die voor een groot gedeelte daaraan te danken is, dat het tijdig een vaste positie heeft ingenomen in de sociale beroeringen van den tegenwoordigen tijd, en het thans verbroken evenwicht in de maatschappelijke toestanden tracht te herstellen, door èn de bezittenden èn de bezitloozen te wijzen op hun rechten en plichten.

Zie verder de afzonderlijke artikelen over elken P.