Gepubliceerd op 20-01-2021

Duitschland

betekenis & definitie

Duitsche rijk, dtsch: Deutschland, Deutsches Reich, fr. Allemagne, eng. Germany. In oppervlakte de vierde, in inwonerstal de tweede staat van Europa, gelegen in het hart van dit werelddeel tusschen de slawische landen v/h oosten en de romaansche v/h zuiden en westen.

Ligging, grenzen, grootte

Het duitsche rijk, gelijk het thans sinds 1871 bestaat, omvat alle land v/d vroegeren Duitschen bond (behalve Oostenrijk, Luxemburg en Liechtenstein), benevens Oost- en West-Pruisen, Posen, Sleeswijk en Elzas-Lotharingen. Het noordelijkste punt ligt bij het dorp Nimmersatt, onder 55° 54' N.B., aan de Oostzee en de russische grens; de noordgrens is, behalve voor een klein gedeelte op het schiereiland Jutland, waar D. aan Denemarken grenst, zeegrens: zij loopt eerst tot Danzig zuidwestwaarts, om over de frieschc eilanden en de monding van Elbe en Ems aan de nederl. grens te eindigen; overigens heeft D. uitsluitend landgrenzen; het grenst ten w. aan de Nederlanden en heeft hier bij het dorp Isenbruch onder 5° 52' 0. L. zijn westelijkste punt, verder aan België, Luxemburg en Frankrijk. De zuidgrens, die het van Zwitserland, Vorarlberg, Tirol en het Salzburgsehe gebied scheidt, valt aanvankelijk met den Rijn samen, doorsnijdt daarop de Bodensee, volgt wanneer zij de Alpen betreedt nu eens de dalen dan weer de kam van dit gebergte, en bereikt haar zuidelijkste punt in de Allgäuer Alpen, aan den oorsprong der rivier Stillach, onder 47° 16' N.B ; de oostgrens, welke D. van Oostenrijk-Bohemen en Rusland scheidt, heeft haar meest oostelijk unt onder 22° 53' O.L. v. Gr., bij het dorp chilleningken bij Schirwindt. De afstand tusschen het uiterste westelijk en het dito oostelijk punt bedraagt 1240 km., die tusschen het zuidelijkste en het noordelijkste punt bedraagt 1240 km.; de geheele grens van D. is 7675 km. lang, waarvan 5205 km. landgrenzen zijn, terwijl 2470 km. op de kusten komen; zoodat de land- en watergrenzen als 2 :1 staan.

Het rijk beslaat volgens de jongste berekeningen (1901), behalve de deelen zee, haffen, bodden, enz., een oppervlakte van 540657>!/5 km.2 Wat de oppervlakte der afzonderlijke bondsstaten betreit, zie beneden tabel.

Bodemgesteldheid

Het geheele gebied v/h duitsche rijk bestaat volgens de op geologische onderzoekingen berustende opgaven van Penck uit zes hoofdgroepen:

1) de duitsche Kalk-Alpen,
2) hetAlpen-voorland,
3) het zuidvvest-duitscho bekken,
4) het middenduitsche bergland,
5) de boheeinsche omwalling en
6) het noordduitscho laagland.
1) De duitsche Kalk-Alpen strekken zich uit van den Rijn tot aan de Salzach cn vormen, door de lengtedalen van de Ill, de Inn en de Salzach van de CentraalrAlpen gescheiden, een opzichzelfstaand geheel; door de dwarsdalen van de Lech en dc Inn worden zij weer in meerdere groepen gescheiden; zij bereiken hun hoogste punt in de Zugspits, den hoogsten duitschen berg, 2968 m. hoog.
2) Het Alpen-voorland, de zwabisch-beierschc hoogvlakte, breidt zich uit tussehen de Bodensee, den Zwabischcn Jura, den Donau en de Alpen; het heeft de gedaante van een vijfhoek, met een 250 km. langen basis in het zuiden, en een vlakteinhoud van ongeveer 26,000 km2; de geheele vlakte heeft bij een zachte glooiing naar het oosten een gemiddelde hoogte van 530 m.; zij vertoont een een groote orographische afwisseling, en bezit vele typische streken, als het Moranenlandschaft met een reeks van kleine meren, het gebied van het Donauried, en in het o. de uitermate vruchtbare leemvlakte van Neder-Beieren.
3) Tot het zuidwestduitsche bekleen behooren: de Boven-Rijnsche laagvlakte met hare randgebergten (Schwarzwald-Odenwald en Vogezen-Hardt), hetFran kisch-Zwabische en het Lotharinger terraslandschap ; het wordt in het n. door het Rijnsche Schiefergebergte, het Hessiscbe bergland en het Thüringerwald, en in het z. door den Jura begrensd, in het o door den Jura v/h Alpen-voorland gescheiden, terwijl het in het w zonder natuurl. grens in het fr. bekken overgaat; de Boven-Rijnsche laagvlakte strekt zich met een gemiddelde breedte van 32 km. bijna 300 km. ver van het z. n/h n. uit en wordt in haar geheele lengte door den Rijn doorsneden; de westrand, de Wasgau of de Vogezen, gaat noordwaarts allengs inden Hardt over en wordt ten noorden daarvan door het Pfalzer bergland met het Rijnsche Schiefergebergte verbonden; geheel op de wijze als in het w. de Vogezen, verheft zich als oostelijk randgebergte het Schwarzwald, dat snel noordwaarts afvalt naar de Kraichgau, waarachter zich het Odenwald verheft, dat door de Spessartgroep saamhangt met het Hessiscbe bergland; de Bovenr.-Rijnsche laagvlakte heeft, in weerwil van hare bergachtige randen, door de groote gapingen in die randgebergten, door de diepe dalen van de Neckar en de Main, en door de vrije opening in het z. op den Rijn en bij Belfort op Frankrijk, een groote beteekenis gekregen in het verkeer; zij is het verbindingslid tussehen het o. en w. van Zuid-Duitschland en tussehen het n. en z. van Wesl-Europa geworden; de haar omringende randgebergten vertoonen onderling een merkwaardige overeenstemming in hoogte en afval; allen hebben zij den Rijn aan hun stijlen met wouden bedekten kant, zij verloopen aan de tegengestelde zijde allen geleidelijk in de vlakte, en de Feldberg in het Schwarzwald, 1491 m., beantwoordt aan de Sulzer Belchen, 1423 m, der Vogezen, de Katzenbuckel in het Odenwald, 627 m., aan den Kalmit, 681 m., in den Hardt, de Geiersberg in de Spessartgroep, 585 m., aan den Donnersberg in het Pfalzer bergland, 687 m.; de Rijnvlakte zelf wordt slechts op een punt door een noemenswaardige bodemverheffing onderbroken, nl. bij Freiburg, door den 557 m. hoogen vulkanischen Kaiserstuhl; de symmetrie, die de beide randen dezer vlakte kenmerkt, zet zich ook verder naar o. en w. voort, in de Juragroep. Door de gaping in den Kraichgau staat de BovenRijnsche laagvlakte in verbinding met het Frankisch-Zwabisch terrasland, dat oostwaarts tot aan den duitschen Jura, noordwaarts tot aan de waterscheiding tusschen Main enWerra, alzoo bijna tot aan het Thuringer woud reikt: op een strook vlak land, die zich van Unterfranken (Grabfeld) tot in westelijk Württemberg uitstrekt, en in het midden omstreeks 200—300 m. hoog is, volgt een reeks van bodemverheffingen (aan de Main: Haszbergen, Steigerwald, Frankenhoogte, in Württemberg: Ellwanger Forst, Limburger bergen, Schurrwald enz.); tegen het dal van den Donau wordt dit terras door den Zwabisch-Frankischen Jura, met den 1014 m. hoogen Lemberg, afgesloten; dit gebergte, dat aan de verreweg de overhand hebbende juraformaties zijn naam dankt, is in het z. slechts door het dal der Wutach van het Schwarzwald gescheiden, verwijdert zich vervolgens hiervan, en heet in zijn hoofddeel Rauhe Alb en aan de grens van Württemberg met Beieren Hartfeld; het doet zich voor als een muur en wordt slechts door korte, steile dalen doorsneden ; de helling is in de richting van het Alpen-voorland geleidelijk, steiler daarentegen naar het voorland v/h Bohemerwoud; aan gene zjjde van den Nördlinger Rieses in Beieren zet de Frankische Jura zich in n.o. richting tot in de nabijheid van Regensburg voort, wendt zich daarop n. naar Neurenberg, en strijkt ten slotte n. over de Main heen naar de waterscheiding van Main en Werra (Groszer Gleichen, 678 m.) Een dergelijk terrasland, doch van geringer hoogt, strekt zich ten w. van de Boven-Rijnsche laagvlakte uit, namelijk het Lotharingsche, welks relief van een veel eenvoudiger gesteldheid is; het begint aan gene zijde van den Zaberner Steige met het Lotharingsche merenplateau, een 2— 300 meter hooge vlakte, aldus geheeten om zijn vele meren; in het w. verheffen zich meerdere plateaux, van welke het westelijkste, het Lotharingsche Juraplateau, door de Maas wordt doorsneden.
4) Het middenduitsche bergland is besloten tussehen Maas en Elbe, en bevat het Rijnsche Schiefergebergte, het Hessische berg- en heuvelland, Thüringen en zijn randgebergten, en het noordelijk van den Harz en het Hessische bergland gelegen zg. subhercynische heuvelland; het Beneden-Rijnsche Schiefergebergte, dat meer het karakter heeft van een plateau dan van een gebergte, legert zich met een lengte van 150 km. en een gemiddelde hoogte van 500 m. vóór het zuidwestduitsche bekken, en wordt door den Rijn, de Moezel en de Lahn in vier deelen gescheiden; de beide zuidelijke dezer deelen, de Taurus in het o. en de Hunsrück in het w., overtreffen de beide noordelijke deelen, doch moeten voor deze in horizontale uitgebreidheid onderdoen; zij vormen een duidelijke waterscheiding en zenden hun water voor het grootste deel naar de Moezel en de Lahn, terwijl in de noordelijke deelen de wateren naar alle zijden uitstralen. Tusschen den linker Moezeloever en het dal v/d Ourthe worden de kale 5— 600 m. hooge plateaux van den Eifel op meerdere punten doorbroken door rotsmassa’s, onder welke die van den Hoogen Acht een hoogte van 760 m. bereikt. Tusschen de Sieg en de Lahn verheft zich het plateau v/h Westerland, dat met de hoogten van het schilderachtige Zevengebergte tot op korten afstand den Rijn nadert. Ten zuiden van de Eder ligt het Kellerwald. In het bovenste Ruhr- en Diemelgebied verheft zich het 5— 600 m. hooge Sauerland- of Zuiderlandsch gebergte in den Astenberg tot 830 m. De Lenne doorbreekt het Lenne- en Ebbe-gebergte, waarop alsnu het belangrijke kolengebergte van Dortmund volgt, dat in het o. in den Haarstrang overgaat, waarin de duitsche groot-industrie (Essen, Ruhrort, Duisburg, Mühlhausen, Dortmund, Iserlohn, Barmen, Elberfeld, Sölingen) zetelt, en welk berglandschap tusschen Paderborn en Brilon een hoogte van 4—500 m. bereikt. Tusschen het Rijnsche Schiefergebergte en Thüringen verheft zich het Hessische berg- en heuvelland, een omstreeks 100 km breede strook lands innemende, en een bonte menigvuldigheid van samenstel en vorm, van hoogte en diepte opleverend Ten oosten sluit zich aan het Hessische bergland Thüringen met zijn randgebergten aan; den zuidrand van dit gebied vormt het Fichtelgebergte, een bergknoop van graniet, waarin Ertsgebergte, Bohemerwoud, Frankische Jura en Frankenwoud tezamen komen en tevens' het brongebied gevonden wordt van naar verschillende kanten stroomende rivieren, als Eger, Naab, Main en Saaie, en dat als middenpunt van het geheele duitsche middengebergte kon gelden; zijn koepelvormige toppen zijn bedekt met dichte pijnbosschen (Fichte = pijnboom), die der arme bevolking een hoofdmiddel van bestaan leveren; zijn hoogste toppen zijn de Sneeuwberg, 1063 m., en de Ossenkop, 1026 m. Een menigte kalksteengrotten, riik aan fossiele overblijfselen van voorhistorische zoogdieren, maken een merkwaardigheid uit van het Fichtelgebergte, dat zich naar het n.w. voortzet onder den naam Frankenwoud, een breed plateau, begroeid met dennenbosschen en loofboomen, waartusschen zich de Dobraberg als hoogste punt tot 796 meter boven zeeniveau verheft. De bevolking houdt zich bezig met houtsnijden, ’t bewerken van ijzer en vele andere takken van industrie; het Frankenwoud gaat met een steilen afval over in het Thüringerwoud, „het park van Duitschland”, langs welks schoone dreven de 25 uur lange „Rennstieg’’ loopt, als voormalige grens (rain- of grensweg) tusschen Thüringen en Frankenland; hoogste toppen: de groote Beerberg, 984 m., de Sneeuwkop, 978 m, de Inselberg, 914 meter, het Kieferle, 868 m. en de Wartburg, bij Eisenach, 413 m. Verscholen tusschen boschrijke bergen vindt men in de liefelijke dalen tal v. nijvere vlekken, m.grooten klein-industrie ; vele plaatsen bestaan bijna uitsluitend van het maken van kinderspeelgoed. Noordwaarts daalt Thüringen allengs in terrassen tot de Germaansche laagvlakte af, maar aan den noordoostelijken rand treedt nog de alleenstaande berggroep van den Harz (Silva Hercynia) op, een massief plateau van het n.w. naar het z.o. gericht, 100 km. lang, 30—38 km. breed, met enge valleien, dat in het n. het steilst en onmiddellijk naar de laagvlakte afdaalt, en saamgesteld uit graniet, overdekt met grauwak en leisteen. Zijn n.w. gedeelte, de Ober-Harz, waar de Broeken (Mons Bructerus) of Bloksberg zich tot 1140 meter boven de zee verheft, is onvruchtbaar, doch heeft groote bosschen van naaldhout en rijke lood-, koper-, ijzer-, marmer- en zilvermijnen; het o. gedeelte, of de Unter-Harz, van veel geringer hoogte, heeft een zachter klimaat, en bevat talrijke beukenwouden. De n.w. voortzetting van den Harz vormt het zg. subhercynische heuvelland, dat uit het noordelijk Harz-voorland, dat naar het n. afvalt en bij Blankenburg in den Regenstein een aanzienlijke hoogte bezit, verder uit het oostfaalsche heuvelland, uit hetwelk zich als hoogste punten Hils, Ith en Deister verheffen, en eindelijk uit het Weser-bergland, dat door de breede Bocht van Münster van het Rijnsche Schiefergebergte is gescheiden bestaat; het Weser-bergland bevat in hoofdzaak twee evenwijdig loopende bergreeksen, in het n. het Weser- en het Wiehengebergte, door de Weser in de Westfaalsche poort doorsneden en van elkander gescheiden, en in het w. het in n.w. richting verloopende Teutoburger woud.
5) De bolwemsche omwalling, het stelsel van natuurlijke muren, die Duitschland van Bohemen scheiden, bestaat uit het Ertsgebergte, het Elbezandsteengebergte, de Sudeten, het Silezische grensgebergte, het Eulengebergte, de Adersbacher zandsteenrotsen en het Boheemsch-beiersche woudgebergte, welk laatste in het z.o. saamhangt met het Fichtelgebergte.
6) Het noordduitsche laagland gelijkt evenmin in zijn uiterlijke gedaante als in zijn bestanddeelen een vlakte van eenvormige gesteldheid, en in den nieuweren tijd is het door de geologen als het product van meerdere geologische vormingstijdperken erkend. Het strekt zich uit tusschen de duitsche middengebergten en de kusten van de Noord- en Oostzee, naar het oosten toenemend in breedte. Op vruchtbaren heuvelgrond volgen vaak woeste, steppenvormige streken, kale heidevlakten en karig bebouwde zandgrond (geest) of uitgestrekte veengronden.

Tot aan den mond der Elbe loopt langs de Noordzeekust een lage, door duinen omzoomde rand, met welken zandbanken en lage eilanden in de zee parallel loopen; tusschen die beide liggen de z.g. Wadden, streken zeebodem, die tijdens de eb bloot komen. Van de duinenrijen naar het binnenste des lands ziet men aan de kust en langs de stroomen een breeden zoom van vruchtbaar slijkland, de marschen of het marschland. Oostwaarts sluit zich daaraan die kleinere afdeeling van het groote NoordoostEuropeesche of Cis-Oeralische laagland, aan welke men de Germaansche of Zuidbaltische laagvlakte noemt en die men van de grootere Sarmatische in het o. door de Weichsel scheidt. De bodem dezer groote vlakte bestaat uit zand, klei en andere aardsoorten en is op vele plaatsen met een menigte kleinere of grootere steenen, zwerfblokken, vermengd, die kennelijk uit Scandinavië, Finland en Ingermanland afkomstig zijn, en sporen van een uitgestrekt transport vertoonen; slechts op weinige punten vertoont zich vast gesteente (gips, krijt en kalk) aan de oppervlakte. Haar gewichtigste stroomen ontspringen in de zuidelijk aangrenzende midden-berglandschappen, die eerst doorbroken moeten worden, alvorens zij de laagvlakte bereiken. Deze is echter geenszins overal eentonig vlak, maar bevat in hoofdzaak twee aanzwellingen des bodems, die, ofschoon ook somtijds onkenbaar, van den Oeral tot aan de kust der Noordzee Noord-Duitschland in de breedte doorloopen. Deze zijn:

1) de Oeralisch-Karpatische landhoogte, een breede, lage, plateau-achtige rug, die zich in grootere hoogte tot aan het boven-Oderdal (het Tarnowitzer plateau tot 350 m.) en dan lager, ten deele in de gedaante van breede heuvelvlakte tot aan de kale, steppenvormige Lüneburger-heide uitstrekt;
2) de Oeralisch-Baltische landhoogte, die als gordel ook door het midden van het Deensche schiereiland loopt, insgelijks op enkele plaatsen den aard van steppenland over kleine ruimten aanneemt, en zich parallel met de kust der Baltische zee, allengs lager wordende, westwaarts wendt, doch vervolgens zich naar het n. richt. Hoogst kenmerkend is voor dezen landrug een breeden gordel van talrijke en meestal kleine binnenmeren. Het hoogste punt, de Toren- of Turmberg (w. van Danzig), bereikt nog een hoogte van 331 meter. Waarschijnlijk zijn deze en vele soortgelijke, hoewel geringere verhevenheden gevolgen der opheffing van kalkrots en hebben niets gemeens met de duinen, die zich langs de Oostzee uitstrekken. Tusschen deze beide landruggen vindt men een vruchtbare landstreek met twee breede, ofschoon niet onafgebroken, diepe inzinkingen van den grond, die zich inzonderheid als moerasrijke stroomvalleien voordoen; van dien aard zijn op duitschen bodem: in het n. het land aan de benedenElbe, het bensden-Haveiland, het Oder-,Warteen Netze-broekland ; en in het z de indieping van het Spreewoud, het Obra-broekland met het Oderdal daarbij, en het moerasland aan de boven-Warte.

Een algemeene blik op de bodemgesteldheid van Duitschland doet zien, dat dit land de grootste verscheidenheid in de uiterlijke en inwendige geaardheid van zijn grond aanbiedt; het heelt zijn met ijs gekroonde hooggebergten, zijn met wouden bedekte middenbergen, zijn zacht rijzend en dalend heuvelland, zijn hoog- en laagvlakten ; geen dezer vormen heeft echter op eenig punt een eenigermate uitgestrekt gebied; D. bezit een groote verscheidenheid van karakteristieke landschappen, die tezamen een schoon geheel vol bonte afwisseling opleveren.

Geologie

In D. zijn ongeveer alle formaties vertegenwoordigd. De gesteenten der archaeïsche formatie (gneis, glimmersehiefer, enz.) komen in Silezië (Iser-, Reuzen-, Glatzer gebergte), in Saksen, Thüringen, in het Fichtelgebergte, en het Oostbeiersche grensgebergte, in den Spessart, Odenwald, Schwarzwald en in de Vogezen voor. Van de paleozoische formatiën treden voornamelijk de eambrische en de silurische, in het Thüringer woud, Fichtelgebergte, Vogtland, Ertsgebergte en in de Lausitz op. De demnisehe schichtenreeks wordt in groote machtigheid en uitgebreidheid aan den Rijn, in Westfalen en Nassau, aan den Harz, verder in Thüringen en de aangrenzende gebieden, in de Sudeten en de Vogezen aangetroffen. De onderste afdeeling der steenkool formatie, die der kolenkalk enz., treedt bij Aken, in Westfalen, in Thüringen en aan den Harz, het productieve steenkoolgebergte in de omgeving van de Saar, rondom Aken, in Westfalen, in Saksen (bij Zwickau) en in Silezië (bij Waldenburg en Gleiwitz) op. De dgas, vooral in zijn on-, derste afdeelingen, is mede ruim vertegenwoordigd. Onder de mezozoïsche vormingen komt bovenal de trias (bonte zandsteen, mnschelkalk, keuper) voor, met name in de westelijke en centrale deelen des lands, alsmede in de Alpen en in Opper-Silezië. De jura (lias, dogger, malm) is zeer verbreid in Lotharingen, in Zwaben en Franken, inhetnoordduitsche heuvelland, in de Alpen en in OpperSilezië ; de wealden, met uitmuntende steenkool, wordt alleen in het n.w. van D. aangetroffen, en wel in de bergen vanHannover en aangrenzende streken (Osterwald, Deister, Teutoburger woud). De krijtformatie treedt vooral op ten n. en n.o. van den Harz, in Westfalen, bij Dresden in het Elbezandsteengebergte in het Lausitzergebergte in Silezië, en in verschillende graden van ontwikkeling in de Alpen. De tertiaire vormingen zijn over geheel Noord-Duitschland verbreidt, vooral over de omgeving van Maagdenburg aan den Beneden-Rijn, in het bekken van Mainz, aan het Habichtswald, en voorts ook hier en daar in Zuid-Duitschland, tot aan den voet der Alpen. De kwartaire en recente vormingen (diluvium en alluvium) zijn ongeveer overal voorhanden, het ruimst in het noord-duitsche laagland (Pruisen). Van eruptieve gesteenten van archaeischen en paleozoïschen ouderdom komen graniet, dioriet, gabbro, serpentine enz. in de Vogezen, het Schwarzwald, Odenwald, Thüringer Wald, in de Bohemen omgevende gebergten, in den Harz, verder diabas in het bijzonder in Nassau, Oost-Thüringen en aan den Harz, porphyr en porphyriet in Silezië, Thüringen, aan de Natie, bij Halle, Meiszen enz., melaphyr in Neder-Silezië, Saksen en aan de Nahe voor. Ook de tot den tertiairtijd behoorende basaltsoorten, trachyten, phonolithen, zijn over geheel Midden-D. verbreid en in het bijzonder opgehoopt in den Eifel, en aan den Rijn (Zevengebergte), inhetWestenvald, in den Rhön, den Kaiserstuhl, enz.

De geologische opbouw van D. is zeer gecompliceerd. Tusschen de Noordduitsche laagvlakte, in welke machtige diluviale en alluviale vormingen de oudere sedimenten aan de directe waarneming onttrekken, en tusschen de Alpen en de Karpaten, beide gevouwen ketengebergten van tertiairen ouderdom, daargesteld door een ontzaglijke drukwerking uit het zuiden, ligt een in zijn onderscheidene deelen zeer verschillend gebouwd land. Het duitsche aandeel der Alpen behoort tot het gebied der noordelijke Kalk-Alpen; de oudste groep is hier de trias (bonte zandsteen, een weinig muschelkaik en vooral keuper, het hoofdgesteente der Kalk-Alpen). Noordelijk van de gevouwen tertiairvormingen, die nog tot de Alpen behooren, breidt zich de hoogvlakte van den Donau (zie Beieren) uit; deze bestaat uit horizontaal gelegerde jonge tertiaire vormingen (miocoen) en uit machtige diluviale en alluviale dekmassa’s, welke de oudere sedimenten zoo volkomen bedekken, dat hun bouw tot heden nog onbekend is. Benoorden den Donau volgen dan uit oudere gesteenten en mezozoïsehe sedimenten opgebouwdo landstreken, welke tot het west-europeesche schollenland behooren en brokstukken van twee reeds voor het einde van den steenkooltijd volkomen ontwikkelde hooggebergten bevatten. De afzetting van de sedimenten der achtereenvolgende formaties is minder regelmatig geweest in Zuid- dan in Noord-Duitsehland, waar de noordelijke deelen van het variscische gebergte eerst door de zeeën, die in den voortijd D. bedekten, werden bedolven, toen groote gedeelten van Zuid-Duitschland reeds weer droog kwamen.

Hydrographie

D. grenst aan twee zeeën, de Noordzee en de Oostzee. De Noordzee bespoelt D. over een lengte van 300 km.; 160 km. komen daarvan op Sleeswijk-Holstein, 4 op Hamburg, 44 op Oldenburg, 90 op Hannover; de duitsche Noordzeekust wordt begeleid door een reeks eilanden; tusschen de op vele punten door dijken beschermde kust en deze eilanden ligt de 8—16 km. breede zone der wadden, strooken land, die bij ebgetij droog komen; van bedoelde eilanden behooren Borkum, Juist, Norderney, Baltrum, Langeoog, Spiekeroog tot de prov. Hannover, Wangeroog tot Oldenburg, Neuwerk tot Hamburg, Amrum, Sylt, Röm enz. tot SleeswijkHolstein; de voornaamste boezems zijn de Jadeboezem, de Dollart en de boezemachtig verwijde mondingen van de Weser, de Elbe en de Eider. De duitsche kust aan de Oostzee is 1365 km. lang; daarvan komen 442 km op de provinciën Oost- en West-Pruisen, 427 op Dommeren, 105 op Mecklenburg, 15 op Lübeck en Oldenburg en 375 op Sleeswijk-Holstein; de Pommersche kuststreek der Oostzee wordt eigendommelijk gekenmerkt door de haffvormingen, terwijl de Pommersche bocht aan de monding der Swine een niet onbelangrijke insnijding in de kust maakt; ten w. daarvan ligt het eiland Rügen, dat, evenals de naburige vastelandkusten, door de stormvloeden sterk is verbrokkeld en gehavend, en dat de wieg der duitsche mythologie is; westwaarts van Rügen wordt de pommersche grens nog meer geleed door het diepe insnijden van de Grabow ten z. van het eiland Zingst en van de Saaier Bodden ten z. en o. van het schiereiland Darsz, terwijl aan de kust van Mecklenburg de vlakke golf van Warnemünde en de dieper landwaarts gaande bocht van Wismar zijn op te inerken; de noordwestelijksto insnijding in Duitschlands vasteland door de Oostzee is de Lübecker bocht, terwijl de bocht van Kiel een uitmuntend station voor de duitsch-baltische vloot vormt De sleeswijkholsteinsche kust heeft over het geheel hooge oevers en diep-ingrijpende fjorden vangrootendeels zeer gunstige diepten, als de bochten van Eckernförde, Flensburg en Apenrade, terwijl de Schlei en de bocht van Hadersleben minder diep zijn; de eilanden Alsen en Fehmarn vermeerderen de rijke geleding der sleesw.-holst. kust. De Oostzee, hoewel door den Deenschen archipel geheel een binnenzee, heeft door haar stormen en klippen, haar ijsschollen en nevels een gehard en koen schippersvolk gekweekt; en waar de baltische stranden eenmaal de Phoeniciërs herwaarts lokten en hunne havens de bakermat der machtige Hansa waren, staan ook thans nog hunne handelssteden, bovenal Stettin, Lübeck, Kiel en Flensburg, in onmiddellijke gemeenschap met geheel de handeldrijvende wereld.

Onder de 150 rivieren van Duitschland komen 7 stroomen van den eersten rang voor; de duitsche rivieren voeren haar water de Noordzee, de Oostzee en de Zwarte zee toe; van de groote rivieren (Memel, Weichsel, Oder, alle Oostzee; Elbe, Weser, Rijn. alle Noordzee; Donau, Zwarte zee) is de Weser de eenige, die van haar oorsprong tot haar monding geheel op duitsch gebied ligt; de Memel, Weichsel, Oder en Elbe hebben haar bronnen, de Donau zijn monding en de Rijn beide buiten de grenzen des rijks Aan belangrijke kustrivieren heeft D. in het gebied van de Oostzee de Pregel, de Warnow en de Trave, en in dat van de Noordzee de Eider en de Ems. Van de grootere, hoofdzakelijk om hare bevaarbaarheid belangrijke rivieren is allereerst in het Oostzeegebied te noemen de Memel of Niemen, die 790 km. lang is, waarvan echter slechts de laatste 112 km. van Schmalleningken af, tot D. behooren; zij mondt uit in het Kurische Haff, dat ook nog de Minge en de Dange opneemt. De Pregel, van Insterburg over 133 km. bevaarbaar, is een gehee' duitsche rivier. De 1050 km. lange Weichsel behoort over haar bovenloop ten deele en over haar benedenloop geheel tot Pruisen, tezamen met 250 km., waarvan 246 km. bevaarbaar, met inbegrip van de in de Danziger bocht mondende hoofdarm; van haar in het Frische Haff uitloopende hoofdarm, de Nogat, zijn 52 km. bevaarbaar; onder de kustrivieren tusschen Weichsel en Oder: Rheda, Leba, Lupow, Stolpe, Wipper, Persante, Rega, zijn de beide laatsten de langste, met 188 en 118 km.' looplengte. De Oder, een voor het grootste deel duitsche rivier, heeft van de oostenr. grens af een lengte van 893 km., waarvan 769, van Ratibor af, bevaarbaar; zij mondt met drie armen (Dievenow, Swine en Peene) in het Pommersehe Haff en heeft binnen de grenzen van het duitsche rijk een stroomgebied van 109.830 km2.; hare belangrijkste zijrivieren zijn rechts de 760 km. lange en in D over 358 km. bevaarbare WartJie met de 230 km. ver bevaarbare Netze en de 112 km. lange Ihna; links de Neisse, de Bober en de 110 km. lange bevaarbare Peene. Westelijk van den Oder zijn nog te noemen de 128 km. lange Warnow (60 km. bevaarbaar) en de 112 km. lange Trave. Tot het Noorzeebekken behoort ten eerste de over 140 km. bevaarbare Eider. De Elbe, 1165 km. lang, waarvan 760 km komen op het duitscherijk, hetwelk zij bij Herrns-Kretschen bevaarbaar betreedt, bereikt de Noordzee bij Cuxhaven met een breedte van 15 km, haar stroomgebied bedraagt 143.327 km2., op duitsch gebied 96 305 km2. Aan duitsche nevenrivieren krijgt zij rechts de 209 km. lange Ziuarte Elster, de 356 km. lange, over 330 km. bevaarbare Havel met Spree, Dosse en Rhin, de 200 km. lange bevaarbare Elde, de Delvenau en de over 25 km. bevaarbare Stör, links de 345 km. lange Mulde, de over 160 km. bevaarbare Saaie, de over 37 km. bevaarbare Jeetze en de 78 km. ver bevaarbare Oste. Uit de saamvloeiing van de Werra, van wier 275 km. looplengte 72 km. bevaarbaar zijn en de Fulda met een 195 km. totale en 100 km. bevaarbare lengte, ontstaat de nog 436 km lange Weser, die een stroomgebied heeft van 48.000 km2.; van hare rechterzijrivieren is de Aller 162 km. lang en van Celle af over 113 km. bevaarbaar, terwijl haar 185 km. lange linkerzijrivier, de Leine, van Hannover af over 100 km. bevaarbaar is. In de Dollart mondt de 335 km lange, over 224 km. bevaarbare Ems, die Westfalen en Hannover doorloopt en de Haase en de Leda opneemt. De Rijn, de waterrijkste rivier van Duitschland, is als zij de Bodenzee verlaat eerst tot aan Bazel grensrivier, en gaat dan geheel op Duitsch gebied over, waar hij eerst tot Mainz de Boven-Rijnsche laagvlakte doorloopt, en daarop van Bingen tot Bonn het Rijnsche Schiefergebergte doorbreekt, om beneden Emmerich D. weer te verlaten; hij is 1225 km. lang en in het geheel over 886 km., en in D. over 721 km. bevaarbaar; hij ontwatert binnen het duitsche rijk een gebied van 185.400 km2; zijn voorn. zijrivieren zijn hier rechts de Kinzig, de Mnrg, de 397 lange, over 185 km. bevaarbare Neckar. de Main (495 km. lang, 330 km. bevaarbaar), de Lahn i218km. lang, 110 km. bevaarbaar) de Sieg, de Wupper, de Ruhr (235 km. lang, 75 km. bevaarbaar) en de Lippe \ links de 205 km. lange en over 99 km. bevaarbare lil, de Nahe en de Moezel (330 km. op duitsch gebied bevaarbaar). Tot het met het Rijngebied saamhangend, 29.000 km2, groote gebied v/d Maas behooren ongeveer 4950 km2, duitsch land en de duitsche rivieren Roer en Niers; de Vecht gaat naar de Zuiderzee. De Donau, die zich door Oostenrijk enz. naar de Zwarte zee begeeft, heeft op duitsch grondgebied een loop van 570 km. (356 km. bevaarbaar) en een stroomgebied van 56109 km.2; hij ontvangt de Wörnitz, de Altmühl, de Naab en de Regen, van rechts de Hier, de Lech, de Isar en de Inn (226 km. in D.) met de Salzach. '

Onder de Kanalen in D. zijn de voornaamste : de verbinding tusschen Memel en Pregel(Gilge, Seckenbergerkanaal, Grosze Eriedrichsgraben en Deime); de verbinding der meren op de grenzen van Oost- en West-Pruisen door het Elbing-Oberlandische kanaal; het Bromberger kanaal, dat het Weichsel-met het Odergebied verbindt; het Müllroser- of Friedrich-Wilholmkanaal en het Elbe-Travekanaal, die de Noordzee met de Oostzee verbinden; het Dortmund-Emskanaal, deel van het RijnWeser-Elbe-net of Mittelandkanaal; hetLudwigskanaal tusschen Donau en Main; hetRijnRhonekanaal (134 km. in D) en het RijnMarnekanaal (107 km. in D.)

Duitschland is rijk aan landmeren; deze worden onderscheiden in een zuidelijke en een noordelijke hoofdgroep; de meren der zuidelijke zone liggen deels in en om de Alpen, deels in de zwabiseh-beiersche hoogvlakte; behalve de Bodensee, die niet geheel tot D. behoort, zijn te noemen de Walchen-, Kochel-, Ammer-, Staffel-, Würm- of Starnberger-, Tegern-, Schlior-, Chiem- en Königssee, waarvan de Chiemsee met 85 km.2 het grootste en de Königssee het schoonste der beiersch meren is. De noordelijke meerenzone begeleid de Oostzeekust over haar geheele uitgestrektheid van Oost-Pruisen tot Sleeswijk-Holstein, en bestaat uit het pruisische, pommersehe en mecklenb. merenplateau; al deze meren, waarvan alleen Mecklenburg er 223 bevat, liggen hooger als de naburige rivierdalen; de voornaamste zijn van o. naar w.; de Spirdingsee, de Geserichsee, de Drazigsee, de Schwerineren Muritzsee en de Ploenersee in SleeswijkHolstein. Onafhankelijk van deze merenplateaux bevinden zich ten z. daarvan nog de riviermeren van de Spree en de Havel, de Arendsec in de Altmark, de Dümmersec in Hannover, het Steinhudermaer in SchaumburgLipoe, het Zoute en Zoete meer inhetMansfeldsche, en de Laachersee in den Eifel. De zuidelijke meren breken, evenals in Zwitserland het geval is, de omstuimigheid der van de Alpen afstortende wateren, zijn van een zeer aanzienlijke diepte en hebben voor het meerendee! heerlijke berg- en rotsoevers; de noordduitsche vertoonen een geheel tegenovergesteld karakter; het zijn meerendeels stilstaande wateren, welke de vlakheid des lands slechts een geringe afvloeiing vergunt, waarom zij ook meestal van geringe diepte zijn en door vlakke, eentonige oevers zijn omgeven.

Onder de minerale bronnen zijn te noemen die van het benedenrijnsche gebied (Selters enz.), die zich noordoostwaarts in het gebied van de Beneden-Weser uitstrekken, verder de staalbronnen in Driburg, Pyrmont, Rehburg enz., de bronnen van Nauheim, Kreuznach, Rehme (Oeynhausen), in het Sehwarzwald, in de Sudeten, in het Reuzengebergte, enz. Onder de badplaatsen zijn de voornaamste, van w. naar o.: Aken, de Taunusbaden (Ems, Schlangenbad, Wiesbaden enz.), de noordfrankische bad-oorden (Kissingen, Brückenau), Alexanderbad op het Fichtelbergplateau, en de silezische badplaatsen Warmbrunn, Reinerz, Salzbrunn enz.; van het z. naar het n.: de baden van het Sehwarzwald, Wildbad, Zellerbad, Badenweiler, het hessische Hofgeismar en in het Weserlandschap Driburg, Pyrmont en Eilsen. Van de duitsche zeebadplaatsen zijn de voornaamste aan de Oostzee: Misdroy, Swinemünde, Heringsdorf, Binz, Sasznitz, Warnemunde, Travemünde, Kiel: aan de Noordzee: Westerland op Sylt, Wijk op Föhr, Wangeroog, Norderney, Borkum en Helgoland.

Klimaat

D., in de gematigde zone gelegen, heeft over het algemeen een gelijkmatig klimaat ; slechts de hoogste Alpentoppen bereiken het ijsgebied, terwijl de duitsche middenbergen daar ver beneden blijven ; overigens staan aan deze weinige aan de eeuwige vorst prijsgegeven punten andere tegenover, die een bijzonder mild klimaat bezitten; zoo gedijen in de Boven-Rijnsehe laagvlakte en aan de zuidhelling van den Taunus nevens voortreffelijke wijnen, eetbare kastanjes en amandelen. Tengevolge van zijn verticalen bouw heeft Duitschland met betrekking tot het klimaat niet die tegenstellingen aan te wijzen, welke men anders bij een breedteverschil van 8 a 9° tusschen noord en zuid verwachten zou. Door het hooger worden van den bodem naar het zuiden, hebben de steden der Noord-Duitsche laagvlakte een groote overeenkomst in temperatuur met die der Midden- en Zuid-Duitsche middelgebergten, en ioopen b.v. Hamburg, Kissingen en Ulm, Schwerin, Coburg en Augsburg, of Berlijn, Pilsen en Passau — plaatsen, die respectievelijk onder nagenoeg dezelfde meridianen gelegen zijn' — in klimatologisch opzicht weinig uit elkander. De hooge bergruggen van Thüringer- en Bohemer-woud, Harz, Ertsgebergte, Sudeten, Jura, Alpen buiten rekening gelaten bedraagt het verschil tusschen de gemiddeld hoogste en laagste temperaturen van het Duitsche rijk slechts ongeveer 4° C., en de uitersten staan niet zoozeer in de richting van noord naar zuid, als wel in die van noordoost naar zuidwest tegenover elkander. Oost-Pruisen heeft een gemiddelde jaartemperatuur van 6 a 7° C., het Rijndal een van 10 a 11°. Doch in het binnenste Ioopen de uitersten minder uit elkander; Hamburg heeft 9°, Leipzig 8.5°, Neurenberg 8.9°, Regensburg 8.6°, München 7.5° C. voor gemiddelde jaarlijksche warmte. Evenmin Ioopen de verschillen in zomer- en wintertemperatuur veel uiteen : terwijl b.v. de uitersten van Juli en December in het westen een verschil van 17 a 18° C doen zien, is dit aan gene zijde van den Weichsel slechts 21 a 23°. Kan men in ’t algemeen zeggen, dat West-Duitschland gemiddeld iets warmer is dan Oost-Duitsehland, vooral heeft het dus het voordeel van meerdere gelijkmatigheid in de verdeeling der warmte over het jaar en ook van grootere vochtigheid der lucht. Terwijl de Noordzee het klimaat van de westelijke deelen van Noord-Duitschland tot een zeeklimaat maakt, met zachte winters en betrekkelijk warme voor- en najaren, is de Oostzee alleen gedurende het najaar en een klein deel van den winter een bron van warmte. Spoedig worden de Bothnische golf en enkele andere deelen geheel of gedeeltelijk met een ijskorst bedekt, en wanneer deze in ’t voorjaar losraakt en de ijsmassa’s naar het zuiden drijven, wordt een groote hoeveelheid warmte, tot het smelten daarvan benoodigd, onttrokken aan de lucht boven de kustlanden. Deze hebben dus koude voorjaren en koude winters, en daardoor ook een lagere gemiddelde jaartemperatuur 4an de streken bij de Noordzee ; die bij de Oostzee hebben dus eenigszins een landklimaat. Tot diep in ’t land is dit verschil merkbaar. De gemiddelde zomeren wintertemperatuur zijn b.v. te Cassel 17,3° en 0,0° C, en te Breslau, dat nagenoeg even noordelijk en even hoog ligt, 18,5° en 2,2°. In óen woord: in het oosten zijn de zomers warmer, de winters kouder dan in het westen. In verband hiermede vindt men ook de rivieren van Duitschland langer met ijs bedekt, naarmate men verder oostwaarts gaat: de Rijn gemiddeld 26, de Weser 30, de Elbe 62, de Oder 70, de Weichsel 84 dagen van het jaar. Wat den neerslag betreft valt op te merken, dat in het middelgebergte over ’t algemeen de hoeveelheid van den regen toeneemt met de hoogte van den bodem, zoodat de Zwabisch-Beiersche hoogvlakte, vooral aan den voet der Alpen, en de hoogste bergstreken het rijkst aan regen zijn (Klausthal in den Harz bv. 1430 mM.) Daarentegen daalt de regenhoeveelheid in de Boven-Rijnsche laagvlakte aan de hellingen van den Haardt tot beneden 550 mM. In de NoordDuitsche laagvlakte hebben de kuststreken der Noordzee ongeveer een even groote hoeveelheid neerslag als Nederland, n.l. 650 mM. Voor ’t overige hangt de hoeveelheid regen in die vlakte, hoewel in ’t algemeen naar het o. afnemende, van locale omstandigheden af. De het meest door het klimaat in het algemeen begunstigde deelen van D. zijn het Rijn-, Moesel-, Main- en Neckardal.

Plantenwereld, Landbouwnijverheid enz

De hoofdelementen der duitsche flora zijn het alpijnsche en het baltische, onder welke zich atlantische plantsoorten v/h westen, steppenplanten uit het zuidoosten, en arctische soorten (in den ijstijd uit Scandinavië herwaarts voortgedrongen) gemengd hebben. In het gebied v/h duitsche rijk zijn 2517 soorten van phanerogamen, 60 vaatcryptogamen, 750’mossen, benevens talrijk zoetwater-algen en zwammen bekend. De baltische flora heerscht voornamelijk in het noordduitsche laagland, zuidwaarts tot op een door Silezië en Saksen loopende, en aan den noordrand v/h Rijnsche Schiefergebergte eindigende grenslijn, die ongeveer met de noordelijke verbreidingsgrenzen van den zilverspar (Abies pectinata) samenvalt. De alpijnsche vegetatie treedt in Duitschland slechts eilandsgewijs op; boven het woudgebied van de midden-europeesche hooggebergten zet zij zich van uit Zwitserland, Tirol en Salzburg over de duitsche Kalk-Alpen voort, om van hier langs de Alpenrivieren uit te stralen, tot diep in de Donau-hoogvlakte; een tweede alpijnsche vegetatie-eiland, gekenmerkt door eenige arctische, in de Alpen ontbrekende pl antentypen, vormen de Sudeten. Ben reeks Alpen planten is tot op de hoogste punten der duitsche middengebergten overgegaan. Het tusschen de zilverspargrens en de alpijnsche zone van Zuid-Beieren ingesloten gebied bezit een overwegende heuvelen bergwoudflora (Hercynische flora), wier karakter in de onderste lagen meer baltisch, in de bovenste sub-alpijnsch of alpijnsch is, waarbij het onmogelijk schijnt een doorgaande grensscheiding tusschen beide elementen te trekken. Voor Midden-Duitschland worden door Drude de volgende grenzen der plantengebieden aangegeven: tot ongeveer 150 m. hoogte heerscht de laagvlakte-vegetatie; daarboven, tusschen 150—500 m., strekt zich de heuvelzone uit, tusschen 500 en 1100 m. ligt het bergwoudgebied; daarboven breidt zich eerst tot op 1300 m. hoogte een gordel van struikgewassen, en vervolgens tot 1600 m. het alpijnsche gebied uit; in de Alpen van Duitschland begint laatstgenoemd gebied eerst bij 1700 meter hoogte; al naar hun hoogte bevatten de duitsche middenbergen meerdere of mindere soorten van alpenplanten op hunne hoogste toppen; het getal der uit Zwitserland en Oostenrijk op de Beiersche Alpen overgegane hooggebergte-soorten bedraagt ongeveer der in de hoofd-Alpenketens inheemsche; edelweisz, ijsranonkels en steenbreeksoorten en andere karakteristieke Alpenplanten worden aaugetroffen op de hoogste toppen der Allgauer Alpen, en hier en daar in de Beiersche Alpen; de struikenregie heeft evenals die v/h Zwitsersche en Tiroler hooggebergte tot hoofdbestanddeelen bergdennen, alpenrozen, alpenberken, dwergwilgen. De pijnboom vormt het hoofdbestanddeel der hoogstgelegen bergwouden, en komt aan de hellingen tot op een hoogte van 1820 meter voor, terwijl de inzonderheid in de Salzburger Alpen voorkomende lorkenboom nog iets hooger, tot 1900 m., klimt; het bergwoud wordt overigens door allerlei baltische en alpijnsche houtgewassen en kruiden begeleid. Verder bergafwaarts voegen zich bij de pijnboomen zilversparren en verschillende loofhoutsoorten; onder 800 m. hoogte begint de beuk de overhand te krijgen. De wouden v/h laagland en der heuvelregie bestaan deels uit beuken en overigens onbegroeiden bodem, deels uit gemengde wouden van eiken, esschen, olmen enz. Wat haar oorsprong betreft bestaat Duitschlands flora bijna geheel uit vreemdelingen, uit andere plantengebieden herwaarts gekomen, daar het land gedurende den ijstijd zoowel in het noordelijk laagland als in de omgeving der Alpen met een dichten gletschermantel bedekt was, en slechts in de middendeelen een blijvende vegetatie in wezen kon blijven; deze schijnt ten deele van een arctisch karakter geweest te zijn, voor welke veronderstelling niet bloot een reeks planten-geographische gronden, maar ook meer direct allerlei vondsten van glaciaal-plantenresten, als Dryas, Betula nana enz., in venen, pleiten. Na het smelten van het ijsdek schijnt later een periode van droogte en warmte te zijn ingetreden, gedurende welke een reeks van steppenplanten uit het z.o. óverkwamen; de alpijnsche bergwoudflora schijnt zich van uit zuidelijker streken, de baltische laaglandflora van uit het westen en noordwesten over D. te hebben verspreid; van jongen datum is ook de langs de rivierdalen voortdringende oeverflora; overigens bracht de hand van den menschin den loop des tijds vele planten van elders herwaarts, waarvan velen verbasterden en zich bij de wilde vegetatie aansloten.

Wat de plantaardige producten des lands betreft, valt allereerst op te merken, dat, aangezien de bodem van het n. naar het z. in hoogte toeneemt, en Duitschland de noordhellingen der Alpen bevat, de toename der bodemproducten naar het zuiden niet zoo belangrijk is als in andere europeesche landen. Daar in den winter de koude van west naar oost met don afstand van de atlantische kusten beduidend toeneemt, werkt alles mede om den Midden-Rijn tot de gaarde van Duitschland, het binnenste merenrijke landschap van Oost-Pruisen tot het ruwste deel des rijks te maken; dit komt in het bijzonder uit in de kultuurplanten; de bloeitijd der winterrogge is in n.o. Pruisen 30 dagen, het rijp zijn wan de oogst omstreeks 24 dagen ten achter bij de gemiddelde termijnen daarvoor in het z.w. Rijn- en Donaugebied. Terwijl Duitschland omstreeks het midden der 19de eeuw nog overwegend een landbouwstaat was, welks bewoners voor 65 pet. in den landbouw, voor 20 pet. in de industrie en voor 5 pet. in den handel en bij het verkeer hun bestaan vonden, is het sinds een landbouw- en industriestaat geworden, welks bevolking zich nog voor ongeveer de helft met land- en tuinbouw en veeteelt bezighoudt. Landbouwende districten zijn in den vollen zin des woords de beide provinciën Pruisen, Posen, Pommeren, Hannover (uitgenomen het regeeringsdistrict Hildesheim), deelen van Silezië, Brandenburg en Saksen, verder Mecklenburg, Waldeck, Beieren (rechts van den Rijn), Baden, Württemberg en Elzas-Lotharingen. De rijkste oogsten leveren de laaglanden van Pruisen, de voorlandschappen der Alpen in Beieren, het land aan den voet van den grooten gebergte-diagonaal van deBovenOder tot aan de Maas, de marschstreken aan de Noordzee, de kuststreek aan de Oostzee, de breede rivierdalen en de dalen van de lagere deelen van het middengebergte. Vol. gens de opnamen van 1900 kwamen van het geheele grondgebied (54.064.754 hectare) van het duitsche rijk 26 257 697 (483/5 pet.) hectare op akker- en tuingrond, 5.956 117 (11 pet.) h. op gras- en hooiland, 1.706.711 (5 pet.) h. op weideland, 135.210 (V5 pet.) h. op wijnbergen en wijngaarden, 13.995.513 (254/5 pet.) b. op bosschen en onderhouden hout-aanplantingen, 521.776 (1 pet.) h. op met gebouwen, huizen enz. bedekte terreinen, 4.491.730 (Sl/s pet.) h. op woest- en braakland, wegen en wateren. De productieve oppervlakte bedroeg in 1900 35.055.735 hectaren of 644/ó pet. In 1895 bestonden in het geheel 5,558.317 land- en tuinbouwbedrijven, die te zamen 32 517.941 hectaren grond in bewerking hadden en zich als volgt groepeerden:

Grootte der bedrijven. Aantal der bedrijven. Tezamen in bewerking in hectaren Per 100 h. kwamen op de bedrajv.

Minder dan 1 hectare 2.529 132 810 641 2,5

1-2 „ 707 235 997 803 3,1
2-5 „ 1.016 316 3.285.984 10,1
5-10 605.814 4 233.656 13,0
10-20 „ 392.990 5.488.219 16,9
20-50 „ 239.643 7,113.231 21,8
50-100 „ 42 124 2 756 606 8,5

Meer dan 100 „ 25 061 7 831 801 24,1

Derhalve hadden van het totaal aantal bedrijven 4.858.499 (29 pet.) minder dan 10 hectaren grond in gebruik; verreweg het grootste deel v/h bebouwde land (23.189.857 h. of 71 pet.) was in handen der grootere bedrijven. 2.260.990 bedrijven hadden eigen grond in gebruik, van 1.160 943 bedrijven was de grootste helft van het door hen bebouwde land eigendom, bij 533.308 bedrijven was de grootste helft pachtgrond, en 912.959 bedrijven hadden uitsluitend pachtgrond in bewerking; 369.399 bedrijven bedreven uitsluitend tuinbouw.

In- en uitvoer van eenige gewassen in tonnen van 1000 kilogram:

GEWASSEN INVOER. U IT V 0‘E R.

1880 1900 1880 1900

Rogge .... 689 563 893 333 26 587 76 092

Tarwe . . . 227 553 1 293 864 178 170 295 080

Gerst .... 222 271 781 458 154 409 30 341

Haver . . . 161 686 462 351 43 564 105 998

Meel en dergelijke. 67 875 41 697 80 576 161112

De oogst was in 1900:

G E W A S S E N. Oogstvlakte in hect. Oogst in tonnen

1900 1898 per hectare.

Wintertarwe .... 1 907 063 3 604 685 1,89

Zomertarwe . . . 142 097 236 480 1,66

Winterrogge .... 5 819 717 8 403 256 1,44

Zomerrogge .... 135 256 147 403 1,09

Zomergerst 1 670 033 3 002 182 1,80

Haver 4122 818 7 091 930 1,72

Aardappelen .... 3 218 777 40 585 317 12,61

Hop 34155 19 870 0,58

Het Duitsche rijk voorziet niet in eigen hehoefte en betrekt zijn tekort aan landbouwproducten voornamelijk uit Rusland, Hongarije, Rumenië en Noord-Amerika. Rogge wordt het meest verbouwd in Pruisen, Thüringen, Bronswijk en Mecklenburg, dus in Noord-Duitschland, waar roggebrood het meest gewone voedsel is; aan tarwe zijn Saksen, Silezië, Hessen en de Rijnprovincie rijker, terwijl spelt het broodkoren is in Württemberg en Baden. Gerst wordt op groote schaal verbouwd in Beieren, Hessen, Thüringen en sommige deelen van Pruisen, zoowel om als gort in de volksvoeding te voorzien, als om tot grondstof in de talrijke bierbrouwerijen te dienen. Met haver zijn uitgestrekte velden in NoordDuitschland en Beieren bedekt. De opbrengst aan aardappelen van Duitsehland wordt door weinige landen van Europa overtroffen; behalve dat zij in vele streken tot hoofdvoedsel strekken, worden ze ook als grondstof voor de brandewijnstokerijen in den handel gebracht en op andere wijze aan de industrie ten nutte gemaakt. Suikerbieten (opbrengst 1900 12'/2 millioen tonnen) teelt men op zoo uitgebreide schaal, dat de daaruit vervaardigde suiker bijna in de behoefte aan dit artikel kan voorzien; vooral Pruisisch Saksen, Anhalt en Bronswijk leveren ontzaglijke hoeveelheden beetwortelen. Erwten, boonen, linzen en andere peulvruchten worden in groote hoeveelheden uitgevoerd naar Engeland, Zweden en Noorwegen. De hopteelt is vooral in Beieren en Posen van belang; tabaksbouw (opbrengst 1899 30075 tonnen) in Baden tusschen Rijn en Schwarzwald, in den Elzas, en in den Pfalz. Vlas en hennep zijn belangrijke handelsgewassen in Silezië, Hannover, Beieren, Württemberg en Baden, zonder dat zij in de behoeften der talrijke linnenweverijen voorzien. Oliezaden (koolzaad, papaver enz.) worden evenmin in voldoende hoeveelheid verbouwd; echter hebben Hamburg, Bremen, Emden enz. belangrijken uitvoer van dit artikel naar Engeland, Frankrijk,Nederland enz. Voor den wijnbouw is D. het klassieke land, al moet het in opbrengst onderdoen voor Frankrijk, Oostenrijk-Hongarije, Italië en Spanje. Het meest komen voor deze kuituur in aanmerking de dalen van Rijn, Moezel, Main en Neckar, schoon ook in het Wezer-, Elbe- en Oderdal middelmatige soorten verbouwd worden (aan de Wezer tot Cassel, aan de Elbe tot Maagdenburg, aan den Oder tot Frankfurt, aan den Rijn tot Bonn). Beroemd zijn echter alleen de wijnen van den Rijngouw, de Paltz en de omstreken van Würzburg. Ooft wordt in groote hoeveelheden gekweekt in Rijn-Pruisen, Hessen, Baden, den Elzas, Lotharingen, Beieren en andere streken ; zelfs voert men appelen, peren, pruimen en abrikozen uit naar Nederland, Engeland en Rusland De tuinbouw is misschien nergens zóó ontwikkeld als in de „Vierlanden” om Hamburg en de „Börde” om Maagdenburg De boschkultuur eindelijk wordtin geheel Duitschland, doch vooral in ’t zuiden en Thüringen, met bijzondere voorliefde uitgeoefend ; in vele streken wordt van regeeringswege voor de instandhouding der wouden gezorgd,ter wijl in vele plaatsen hooggescholen voor het boschwezen bestaan. De bosschen van Germanië, voorheen oneindig talrijker dan nu, bestaan deels uit naaldboomen, als pijnen en dennen, deels uit beuken en eiken, terwijl in de dalen van den Midden-Rijn, den Main en Neckar de kastanje voorkomt. Toeneming der bevolking en vermeerdering van kuituur hebben de wouden gaandeweg meer uit de vlakten verdrongen en hen beperkt tot de gebergten en minder vruchtbare streken in de vlakten; maar ook in de bergen, hier om hun dichte bosschen meest „Wald” geheeten, wordt de voorraad van hout, vooral door den bergbouw, van jaar tot jaar minder. De bergbouw vereischt n.l. niet alleen veel hout tot het betimmeren der schachten, galerijen enz., tot de ladders of „fahrten” en machines, maar ook de verdere bewerking der gewonnen stoffen, die grootendeels met houtskolen geschiedt, heeft de wouden verbazend doen dunnen

Dierenrijk, veeteelt, jacht, visscherij enz

Duitschland vormt in dieren-geographisch opzicht van n. naar z. drie provinciën, een alpijnsche, een opperduitsche (van de voorbergen der Alpen tot aan het begin van het noordduitsche laagland),' en een nederduitsche (het laagland tot aan de zeekusten); de beide laatstgenoemde provinciën splitsen zich dan weder elk in twee gewesten of gouwen, tusschen welke de Elbe, de Boven-Saale en een lijn ongeveer van Halle tot Lindau aan de Bodensee de grensscheiding uitmaakt; zoo verkrijgt men buiten de alpijnsche provincie vier gouwen, een z.w., een z.o., een n.o. en een n.w., die allen hun karakteristieke fauna bezitten ; het rijkst is de dierenwereld der alpijnsche provincie, daar hier bij de ware alpendieren (gems, sneeuwhaas, mormeldier, steenarend, lammergier, alpenkraai enz.), talrijke insecten on weekdieren, die den ijstijd overleefd hebben, en een aantal diervormen der zuidelijke deelen van het opperduitsche bergland komen. De zuidwestgouw bevat eenige uit zuidelijker streken afkomstige dieren (dwerg-ooruil, steenmeerl, blauwe meerl, orpheuszanger, baardmees, 2 hagedis- en 4 slangensoorten, 3 vischsoorten, vele gelede dieren en rnollusken) die in overig D. niet voorkomen. Evenzoo bevat de zuidoostgouw oostelijke en noordelijke diertypen, terwijl het overigens vele, vooral vogels, met de Alpen genreen heeft; ook is hij door de meren der Voor-Alpen en door den Donau rijk aan vischvormen (14 soorten). De noordoostgouw bezit vele kenmerkende elementen; Oost-Pruisen b.v. herbergt nog den wolf, de wezel, den bever, den eland; de wilde kat komt hier veelvuldiger voor dan ergens elders; de sneeuwhaas en de losch heeft hij met de Alpen gemeen; de sneeuwuil, de haviksuil, Syrnium laponicum, de wilde gans broeden hier; het sneeuwhoen der Alpen is er niet zeldzaam ; in deze gouw leeft ook de eenige duitsche schildpad (Emys europaea) en talrijke insecten worden uitsluitend hier aangetroffen. De noordwestgouw is in elk opzicht de armste. Over het geheel heeft in Duitschland de woud-fauna verreweg de overhand; voor zoover men heeft kunnen nagaan bestaat de duitsche fauna uit 65 zoogdiersoorten, 225 vogels, 13 kruipende dieren, 18 amphibiën, 64 zoetwatervisschen, 240 land- en zoetwatermollusken, 6000 kevers, 150 rechtvleugelige insecten, 820 groote vlindersoorten.

Van de wilde dieren, die Duitschlands bosscheh voor eeuwen bewoonden, zijn eenige door toenemende bevolking en kuituur geheel verdrongen. Daartoe behoort o. a. de eland, die tegenwoordig alleen nog in de afgelegenste streken van Oost-Pruisen wordt aangetroffen, alsmede de buffel-os; bevers, beren en losschen worden thans slechts hoogst zelden meer gevonden.

Onder de wilde zoogdieren komt de beer nog slechts in de Alpen voor, de wolf evenzeer en nog slechts, als overlooper van de Ardennen, op het west-nederrijnsche Schiefergebergte. De in D. veelvuldig ook als liefhebberij bedreven jacht strekt zich uit over reeën, hazen, konijnen, wilde zwijnen, vossen, gemzen (zeer zelden ook steenbokken) in de Alpen, losschen (in enkele deelen der Sudeten), marters, wezels, dassen, vischotters en hamsters (Thüringen, Harz); lammergieren en steenarenden komen slechts in de hoogere Alpen voor, patrijzen, snippen, lijsters, kwartels en leeuweriken worden overal aangetroffen ; ooieyaars, wilde ganzen en eenden houden zich overal in de noordel. vlakten op.

Het wild, dat zich nu nog in D. bevindt, is alleen van die soort, welke door de liefhebbers der jacht in bescherming wordt genomen, benevens eenige kleinere roofdieren, als de vos, die men te vergeefs poogt uit te roeien. Met het afnemen der wouden moest natuurlijk ook het aantal herten, reeën, wulde zwijnen enz. verminderen; met de toeneming van den land- en akkerbouw daarentegen het schadelijk wild, als hazen en patrijzen, in getal vermeerderen, want de hoeveelheid dezer dieren staat meestal in verhouding met de vruchtbaarheid van den grond en trotseert elke uitroeiing. Hamsters zijn in Midden-Duitschland menigvuldig en richten vooral in Saksen groote schade aan; eekhorentjes en wilde konijnen worden schier overal aangetroffen.

In de kunst om de nuttige tamme of huisdieren te fokken, te vermenigvuldigen en te veredelen, heeft men in de laatste jaren verbazende vorderingen gemaakt. De veetelling van 1 Dec. 1900 gaf aan: 4,184,009 paarden, 19,001,106 stuks rundvee, 9,672,143 schapen, 16,758,436 zwijnen, 3,206,246 geiten. De voortreffelijke paarden uit Mecklenburg, Holstein, Hannover, Oldenburg, Oost-Pruissen en Westfalen zijn overal bekend; echter kunnen er in Duitschland niet zooveel paarden gefokt worden, als de dienst der ruiterij en artillerie vereischt. Polen, Rusland en Hongarije moeten Duitschland hier met hun overvloed bijspringen. De rundveeteelt, die met den toenemenden akkerbouw in verband staat, is in Duitschland zeer aanzienlijk, vooral in de marschlanden van het noorden, alwaar het Oost-Friesche vee het hoogst geschat wordt. Doch ook op de Alpenweiden van Zuid-Beieren en Württemberg, benevens in de streken om den Harz, in ’tVogtland, in Silezië en Nassau graast uitmuntend rundvee. Niets echter is sedert weinige jaren in Duitschland zoozeer toegenomen als de schapenfokkerij, of liever de veredeling der schapen door Spaansche bokken. Men heeft het zoo ver gebracht, dat de wol, inz. de fijne Saksische en Silezische, zelfs in den vreemde boven de spaansche wordt gekozen. De algemeen verspreide varkensteelt is vooral in Beieren en Westfalen van belang. De roep der Westfaalsche hammen is gegrond deels op de voortreffelijke mesting met eikel, deels op de bereiding der hammen zelf, welke door den eigenaardigen bouwtrant der Westphaalsche boerenwoningen zeer begunstigd wordt. Het te rooken vleesch wordt hier niet, gelijk elders, in opzettelijk daartoe ingcrichte kamers snel gerookt, maar hangt langen tijd in de groote, hooge ruimte van het huis, die men „diele” heet en waar het gezin zich den geheelen dag ophoudt, onophoudelijk vuur stookt, en de rook, bij gebrek van schoorsteen, zichzelf een uitweg zoekt. Juist dit langzame rooken bij vrijen toegang der lucht, moet naar men wil, aan de westfaalsche hammen hun meerdere deugdelijkheid geven. Geiten worden, behalve in de bergachtige streken, zeldzamer geteeld, en ezels vindt men bijna alleen in Zuid-Duitschland, vooral in de Rijnstreken, en de reden daarvan is niet ver te zoeken: vooreerst is de ezel een zuidelijk dier, dat in het ruwere Noord-Duitschland niet te wel wil tieren, en ten andere is ook hier de akkerbouw te belangrijk, zijn de goederen of boerderijen meestal te groot, dan dat men zich van dit zwakke dier als vervoermiddel met voordeel kan bedienen. De bijenteelt is nog in geenen deele in Duitschland zoo verspreid als zij het wel verdiende; het meest drijft men haar op de Lüneburger heide; in 1900 werd voor bijna 2 millioen honig uitgevoerd. De zijdeteelt, welke in de vorige eeuw vooral in Pruisen ijverig werd gedreven, is thans op vele plaatsen geheel verlaten, vooral wegens de moeilijkheden, die het klimaat oplevert. Aan pluimgedierte wordt vooral, doch bovenal in ZuidDuitschland, groote zorg besteed; niettemin steeg de invoer van eieren (uit Bohemen, Galicië, Hongarije en Polen) van 14,7 millioen mark in 1880 tot 103,2 millioen mark in 1900; een groot deel wordt door de fabrikage van albuminepapier (Dresden) en leder verbruikt.

De vroegere rijkdom der duitsche wateren aan visch is ingevolge de bij een zoo dichte bevolking onvermijdelijke verontreiniging en door de roofvisscherij sterk afgenomen; echter tracht men door een weinige jaren geleden aangenomen wet op de visscherij en door kunstmatige vischteelt de algeheele uitroeiing der visch tegen te gaan. De zeevisscherij, vooral de haringvangst, is op vele punten der Noord- en Oostzeekust voor de kustbevolking een der hoofdmiddelen van bestaan. Onder de duitsche zoetwatervisschen zijn bekend de steur en de meerval van de Ëlbe, de zalm van den Rijn, de Weser en de Elbe, de aal van Pommeren en de Spree, de forellen der bergrivieren en beken, en de muraenen van eenige Pommersche meren; oesters levert vooral Sleeswijk, parelmosselen komen in vele duitsche rivieren voor. De nijverheidstelling van 1895 gaf voor de duitsche binnenvisscherij 8956 bedrijven met 14042 daarbij werkzame personen aan.

Delfstoffen, mijnwezen enz

Wat de producten van het mineraalrijk betreft, is er misschien geen ander land in Europa, dat in menigvuldigheid te dezen opzichte met Duitschland kan wedijveren;ook is de wetenschap van den bergbouw en het mijnwezen bepaaldelijk van Duitschland uitgegaan. Van de wijze, waarop de Ouden, de Karthagers, de Grieken, de Romeinen, den bergbouw dreven, is weinig of niets bekend; onder de nieuwere volken hebben de Duitschers dien het eerst met goed gevolg en op wetenschappelijken grondslag ondernomen, en in de 10de eeuw waren er reeds bergwerken in den Harz aanwezig. Uit Duitschland, en inzonderheid uit Saksen, uit het Ertsgebergte, is niet alleen de eerste grondige kennis der mineralen tot de overige volken van Europa gekomen, maar nog tegenwoordig dient de duitsche bergbouw andere volken tot model, en Russen, Spanjaarden en Portugeezen hebben eerst door duitsche bergwerkers de rechte bearbeiding hunner Siberische en amerikaansche schatten leeren kennen. In 1899 werden ten opzichte van den bergbouw 1674 hoofdbedrijven en 227 nevenbedrijven met, en 468 hoofdbedrijven zonder transport der ontgonnen stoffen naar een verder gelegen punt van nadere bearbeiding geteld, met te zamen 526 184 arbeiders (waaronder 10262 vrouwelijke). Goud wordt in Duitschland (1899 2605 kilogram ter waarde van 7lU millioen mark) zeer weinig gevonden: alleen in het Ertsgebergte, het Salzburgsche en voorts in het zand van eenige rivieren. Aanzienlijker is de opbrengst van zilver en hier wellicht grooter dan ergens elders in Europa (467590 kr. ter waarde van 37s/4 millioen mark in 1899). De oudste, weleer rijkste zilvermijnen waren in den Harz; tegenwoordig brengt het Saksisch Ertsgebergte het meeste zilver op. Zeer rijk zijn bijna alle gebergten van Duitschland aan koper en ijzer. Voor de ijzerproductie zijn de Rijnprovincie, Silezië, Hessen-Nassau, Westfalen, Hannover, het koninkrijk Saksen en Lotharingen ’t belangrijkst Galmei, het erts, waaruit het zink bereid wordt, vindt men voornamelijk in Silezië en in den Eifel; tin in het Saksisch Ertsgebergte. Ook eenige edelgesteenten, inzonderheid topazen, granaten, smaragden, karneolen, amethysten, chrysoprazen enz., vindt men, hoewel van minder schoonheid dan de oost-indische, in Saksen, Silezië en elders. Aan brandbare fossiliën is Duitschland buitengewoon rijk; voortreffelijke steenkolen en in groote hoeveelheid (1899 opbrengst 1012/3 millioen tonnen ter waarde van 789'/2 millioen mark) leveren het RijnWestfaalsche kolenbekken, het kolenbekken van Aken-Eschweiler in de Rijnprovincie, het Opper-Silezische en het Neder-Silezische bekken, het gebied der Saarkolen bij Saarbrücken, het kolenbekken in het koninkrijk Saksen (Plauenscher Grund bij Dresden, Zwickau, Lugau) en in de kleinere kolengebieden bij Osnabrück, Ibbenbüren, Minden, in Opper-Beieren, Thüringen en Baden (zie nader bij de genoemde plaatsen, landen en provinciën). De silezische kolen worden veel uitgevoerd naar Rusland en Oostenrijk, die van het Saarbekken naar Frankrijk, de Ruhrkolen naar Nederland en de Saksische naar verschillende duitsche landen. Daartegenover staat een belangrijken invoer van engelsche kolen in de noordelijkste streken van Duitschland. In ’t noordwesten vervangt op vele plaatsen de turf de plaats van het hout en de kolen. Zwavel vindt men in alle gebergten, deels als natuurlijke zwavel, deels in verbinding met vele metalen (kiezen); barnsteen wordt door de zee aan de kusten van Pruisen aangespoeld. Bijzonder rijk is Duitschland aan zouten andere minerale bronnen; het getal der baden of gezondheidsbronnen loopt in de honderden en vermeerdert nog jaarlijks door nieuwe ontdekkingen en inrichtingen; de baden van Aken, Pyrmont, Baden, Wiesbaden, Ems enz. (zie boven) behooren tot de heilzaamste en drukst bezochtste in de wereld. Uit zeer vele bronnen worden zouten verkregen, terwijl die van Lüneberg, Halle en eenige in Beieren, Württemberg, Baden en HessenDarmstadt tot de zoutrijkste in Europa behooren; ook steenzout vindt men, vooral in Beieren, Thüringen en Pruisen. Ten slotte dient melding te worden gemaakt van de leisteengroeven in Westfalen en Nassau, de voor de kruiken- en kannenfabrikatie zoo belangrijke leemlagen van Hessen-Nassau en de Rijnprovincie, de porceleinaarde van Saksen (Meissen) en Thüringen, de lithographische steengroeven bij Solenhof en aan de Altmühl, de molensteenen van Andernach aan den Rijn, Nordhausen en Hildesheim, de tras- en tufsteen bij Andernach, het marmer en graniet van Westfalen, Nassau en Silezië. Overigens geeft onderstaande tabel een overzicht van de opbrengst van het duitsche mijnwezen en het getal der daarbij betrokken arbeiders, over de jaren 1895 en 1899:

NAAM DER DELFSTOFFEN.

Opbrengst in 1000 tonnen van 1000 Kg. Gemiddeld aantal arbeiders

1895 1899 1895 1899

Steenkolen . . . 79169 101 640 803 937 378 575

Bruinkolen . . . 24 788 84 205 37 476 44 745

Steenzout.... 687 861 900 830

Kalizouten . . . 1 522 2 493 6 735 10 460

Ijzererts . . . 12 850 17 990 33 556 40 917

Zmkerts . . 706 664 13 701 14 582

Looderts . . . 162 144 12 496 13 803

Kopererts. . . . 684 734 13 629 14 911

Zilver- en Gouderts . 11 13 4 721 3 214

Zwavelkies, Vitrioolen Alumerts . 127 145 563 534

Diversen .... 138 176 2 441 3 613

Totaal 120 294 159 065 430155 526184

Het hüttenwezen, het vrijmaken van de metalen uit hunne ertsen, bracht in 1899 op: 8.143.000 tonnen ruw-ijzer, 153,000 tonnen zink, 129,000 tonnen lood, 35,000 tonnen koper, 468.000 tonnen zilver, 1,481,000 tonnen tin.

Nijverheid

Ook ten opzichte der nijverheid kan D. zich heden ten dage met elk ander land van Europa meten; de voornaamste takken daarvan zijn de ijzer- en staal-industrie; hoewel deze op ongeveer alle punten v/h duitsche rijk vertegenwoordigd is, heeft zij zich in het bijzonder geconcentreerd in RijnPruisen, Opper-Silezië en Elzas-Lotharingen, waar zoowel de uitgebreidste hüttenwerken als de grootste fabrieken worden aangetroffen. Zoo leveren de meeste spoorwegrails en locomotieven o. a.: Bochum, Breslau, Dusseldorf, Keulen, Aken, Eslingen en Straatsburg; kanonnen worden op de grootste schaal vervaardigd te Essen (Krupp), Witten en Bochum; sabelklingen en messen te Solingen en Suhl; geweren te Suhl, Sommerda, Berlijn enz.; ijzeren gereedschappen en werktuigen voor alle takken van industrie te Remscheid, Iserlohn en Bochum. Dat evenwel ook buiten de genoemde districten dezelfde industrie, en vaak niet minder uitgebreid, wordt uitgeoefend, bewijzen de kolossale fabrieken voor spoorwegmaterieel te Berlijn, Koningsbergen, Stettin, Hannover, Kassei, München en Chemnitz. Allerlei artikelen van ijzer en blik worden voorts vervaardigd te Neurenberg en Fürth; naaimachines te Berlijn, Hannover, Bielefeld, Chemnitz, Frankfort a/M. en Hamburg. De grootste goud- en zilverfabrieken vindt men in Berlijn, Augsburg, Stuttgart en Hanau; de kunstigste instrumenten voor natuur- en werktuigkunde maakt men te Berlijn, München, Neurenberg, Hamburg, Breslau en Würzburg, terwijl diezelfde steden met Stuttgart en Leipzig aan het hoofd eveneens beroemd zijn door hun fabrieken van muziekinstrumenten; de texüelnyverheid; als oudste tak dezer industrie moeten de vlasspinnerijen en de linnenweverijen worden aangemerkt, die in sommige streken reeds tijdens Karel den Groote bloeiden en na de kruistochten tot verhoogden bloei kwamen. Nóg worden zij op vele plaatsen van Noord-Duitschland algemeen als nevenbedrijf van den landbouw uitgeoefend. Doch het meest zijn zij tot ontwikkeling gekomen in Breslau, Glogau, Bielefeld, Munster, Breinen, Hamburg, Emden enz.: niet minder levendig is de wolindustrie, welke haar voornaamste middelpunten heeft in Aken, Malmedy, Eupen, Chemnitz, Elberfeld, Barmen, Gladbach, Zittau, Glauchau, Gera, Berlijn, Mülhausen enz.; eerst van later dagteekening zijn de katoenspinnerijen en tveverijen, die op de uitgebreidste schaal in Rijn-Pruisen, Silezië, Westfalen en het koninkrijk Saksen bestaan, te Elberfeld, Barmen, Keulen, Vierssen, Dusseldorf, Glatz, Schweidnitz, Chemnitz en Glauchau. Groot is in de laatste jaren ook de zijde-industrie (vooral inferieure kwaliteiten) geworden, waarvan de voornaamste middelpunten zijn: Elberfeld, Barmen, Crefeld, Gladbach en Dusseldorf in de Rijnprovincie, Augsburg en Lindau in Beieren, Freiburg in Baden enz. Met kantkloppen houdt zich een groot deel der bevolking in het Saksisch Ertsgebergte bezig. Als derde hoofdtak der duitsche fabrieknijverheid is te noemen de vervaardiging v. glas- en aardewerk,welke schier overal op groote schaal wordt uitgeoefend, maar vooral in Saksen, Silezië, Beieren en de Rijnprovincie. Zoo zijn Coblenz en Andernach beroemd om hun Keulsch aardeiverk, Meissen om zijn Saksisch porcelein, Aken, Fürth en Neurenberg om hun kristal en glas. Ook de chemische industrie is verbazend sterk ontwikkeld ; de suikerfabrieken (bieten) bestaan vooral in Saksen, Brandenburg, Silezië, Pommeren, Thüringen, Baden en Beieren; bierbrouwerijen in Beieren, Pruisen, Saksen enz.; talrijke fabrieken van zeep en kaarsen, parfumeriën en verfwaren in schier elke stad van eenigen omvang. Ten slotte moeten nog aangestipt de bloeiende leerindustrie, die eveneens over geheel Duitschland verspreid is, doch haar voornaamste zetels heeft te Offenbach, Darmstadt, Mainz, Berlijn, Hanau, München en Worms; de vervaardiging van kinderspeelgoed te Sonneberg, Neurenberg, Stuttgart en Eslingen; de vele papierfabrieken vanBeilijn, Stuttgart, Augsburg enz., de groote boekdrukkerijen, welke men in diezelfde steden, benevens in Leipzig, Weimar, Gotha, Bonn, Mainz enz. vindt; de talrijke meubel- en andere 1 fabrieken, over het geheele Duitsche rijk verspreid. In 1882 en 1895 (14 Juni) werden beroeps- en nijverheidstellingen gehouden. In 1882 werden geteld 3,609,801 industrieele bedrijven (fabrieken, werkplaatsen , verkoopplaatsen, winkels enz.), in 1895 slechts weinige meer, nl. 3,658,088, terwijl het getal der bij die industriën betrokken arbeiders, dat in 1882 7,340,789 bedroeg, in 1895 tot 10,269,269 gestegen bleek; waar dus het aantal industrieele bedrijven slechts met 1,3 pCt. vermeerderde, nam het getal der daarbij arbeidende personen met 39,9 pCt. toe; hieruit blijkt dat gedurende de jaren 1882—95 vele reeds bestaande ondernemingen zich hebben uitgebreid,terwijl slechts weinige nieuw werden opgericht; in vele nijverheidstakken, nl. in die welke zich in bijzondere mate voor het grootbedrijf leenen, is gedurende genoemd tijdvak het aantal in 1882 voorhanden ondernemingen zelfs belangrijk verminderd, .terwijl het aantal bij diezelfde takken betrokken arbeiders zeer aanzienlijk steeg; honderden klein-bedrijven losten zich op in het grootbedrijf, werden opgeslorpt; zoo verminderde het getal bedrijven bij het mijn-, salinen- en hüttenwezen met 22,9 pCt. en nam tegelijkertijd het aantal

Nijverheidstakken. Aantal bedrijven Aantal daarbij werkz. personen

Kunst- en handelstuinbouw. scholen voor het bosch wezen 27944 74991

Industrieele veeteelt (buiten die v/d landb.), visscherij 25603 28137

Mijnwezen en aanverwante vakken 2120 524297

Veenderij 4155 11992

Aardewerk-industrie . . . 53047 558286

Metaalbewerking (uitgenomen ijzer) 16573 115048

IJzer-industrie 157667 524707

Machinebouw, instrumenten 102559 582672

Oliën, chemische nijverheid 11541 115231

Lichtstoffen , vetten, oliën, vernissen 8124 57909

Textiel-industrie 248617 993257

Papier-industrie 18709 152909

Leder-, wasdoek-, gummi-, industrie 51567 160343

Hout- en snijwerk .... 262252 598496

Voedings- en genotmiddelen 314473 1021490

Kleeding-industrie enz. . . 920955 1390604

Bouwvakken 230837 1045516

Polygraphische vakken . . 15090 127867

Kunstnijverheid 10187 19879

Handelsnijverheid .... 777495 1332993

Assurantie-wezen .... 19238 22256

Landverkeer 79075 137357

Watertransport 21571 93074

Hotelwezen 278689 579958

Totaal . . 3658088 10269269

arbeiders met 24,7 pCt. toe; bij de aardewerkn dustrie : bedrijven — 11,3 pCt., arbeiders

+ 59,9 pCt.; bij de industrie der verlichtingsstoffen, zeepen, vetten, oliën: bedrijven — 21,2 pCc., arbeiders -j- 35,6 pCt.; textielindustrie : bedrijven — 38,6 pCt, arbeiders + 9,1 pCt.; assurantie-wezen: bedrijven — 40,7 pCt., arbeiders + 88,2 pCt. D. is in Europa het land waar zich de meeste trusts of syndikaten vormen; sneller dan in eenig ander deel der oude wereld komen kapitaal en industrie onder beheer van enkelen, vooral in de textiel-nijverheid en den handel in ijzer, staal, cokes, geel koperdraad.

Vorenstaande tabel geeft een overzicht van het in 1895 in de verschillende nijverheidstakken voorhanden aantal bedrijven en van het aantal daarbij werkzame personen.

Handel

Nadat Duitschland, de bakermat van de Hanze, langen tijd een eerste plaats onder de handeldrijvende natiën had ingenotnen, werd het in de 17de en 18de eeuw, minder door de opkomst van een nieuwe wereld, Amerika, of het vinden van den zeeweg naar de lndiën, als wel ingevolge de algemeene verarming, teweeggebracht door den dertigjarigen oorlog, en voorts door zijn innerlijke verdeeldheid, zijn gebrekkige wetgeving, het stellen van inwendige douanen-linies, en ten slotte door het contintentaal stelsel van Napoléon, door andere landen overvleugeld. Sinds den tweeden Parijschen vrede (1815) begon het eerst langzaam, daarna steeds sneller weer op te komen. Terwijl in 1815 het gezamenlijke vermogen van het duitsche volk naar schatting ternauwernood 30.000 millioen mark bedroeg, werd dit in 1900 op 150.000 millioen mark berekend; en terwijl in 1815 de geheele duitsche handel nauwelijks een omzet van omstreeks 1500 millioen mark had, werd in 1900 10.< 00 millioen mark overschreden. In den wereldhandel neemt D. thans de tweede plaats in; de engelsche handel overtreft de duitsche nog met omstreeks 300 millioen gulden, terwijl de noord-amerikaansche handel de duitsche steeds naderbij komt.

De voornaamste artikelen van invoer waren in 1900: katoen, schapenwol, tarwe, koffie, goud (bewerkt), steenkool, mais, ruw koper, timmerhout, wollen garens, ruwe zijde, petroleum, goud (ruw), eieren, tabak, runderhuiden, rogge, gerst; van uitvoer: katoenen-, wollen- en zijden stoffen, steenkolen, suiker, machineriën, ijzerwaren, confectie-kleeding, teerverfstoffen, garens, leer, speelgoed, porcelein, ruw pelswerk, koper- en messingwaren, papier, bier, sterrenkundige instrumenten, telegraaf kabelen spoorwegmaterieel. De uitvoer is tot heden (1902) tolvrij, van ingevoerde artikelen worden voor het meerendeel inkomende rechten geheven, overeenkomstig het toltarief van 1879, volgens hetwelk in het algemeen grondstoffen vrij kunnen worden ingevoerd, en van halffabrikaten 5—10°/o en van fabrikaten ongeveer 10% der waarde aan tol moet worden betaald ; het thans (1902) door den Rijksdag in behandeling genomen nieuwe toltarief gaat belangrijk verder in protectionistische richting. De inkomende rechten brachten in 1898 op 505.439.000 mark, of 9,24 mark per hoofd over de geheele bhvolking van D. Voor het aantal voorhanden handelsbedrijven en der daarbij betrokken personen zie nevenstaande tabel, bij Handelsnijverheid; de daar genoemde totalen splitsen zich als volgt: uit- en invoer van bergbouwproducten verhielden zich in 1899 als volgt — de cijfers geven tonnen (van 1000 kg.) aan:

Handelstakken. Aantal bedrijven: Aantal daarbij werkzame personen

Levende dieren 33 979 36 536

Landbouwproducten . . . 111 518 151248

Brandstoffen 23 992 47 009

Bouwmaterialen 5 782 21597

Metaalwaren 11514 32 279

Machinerie , 2 586 6176

Drogerijen, chemicaliën, verf- 6 253 19 190

waren

Koloniale-, eet-, drinkwaren 183 528 290 584

Wijn en spiritualiën . . . 9 864 26 770

Tabak en sigaren . , . . 12 471 17 315

Leer. wol en katoen . . . 5 940 11450

Manufacturen G4565 183024

Galanteriewaren .... 20197 35 309

Diversen 150 652 221343

Tweedehandshandel . . . 4297 5 513

Geld- en krediethandel . . 8 570 36 175

Expeditie en commissie . . 5 028 29 398

Boek-, kunst-, muziekhandel 9 902 24692

Huurbibliotheken .... 287 367

Courantenhandel .... 2 387 9 940

Straatverkoop, venthandel . Tusschenhandel (makelaars, 39 057 37 429

agenten)

Kruierij (pakkers, dragers, 46 734 51509

helpers) 2 719 9028

Auctiehandel 2 211 1492

Banken van leening . . . 1071 1 720

Voorschotbanken .... 5 298 13 835

Berging 306 4 208

Vertegenwoordiging . . . 6 077 5182

Informatie-bureaux . . . 710 2 595

Totaal . . 777 495 1332 993

Het verbruik van eenige voedings- en genotmiddelen beliep in 1899 per hoofd over de geheele bevolking: rogge: 154l/2 kilogr. tarwe 94 kilogr., aardappelen 5592/g kilogr, spiritualiën 6'/3 liter, bier 125 liter, tabak l8/5 kg., suiker 122/5 kg., koffie 24/s kg., thee 1/20 kg.; voorts werden datzelfde jaar per hoofd veibruikt 2467 kg. steen-en bruinkolen, 52/3 kg. katoen, 171/io kg. petroleum. Sinds lang vermag D. niet meer zijn behoeften aan voedingsmiddelen te dekken, zoodat de handel het tekort moet aanvullen; het oogstjaar 1 Juli 1898—30 Juni 1899 leverde in dit opzicht de volgende cijfers op, die het aantal tonnen (van 1000 kg.) aangeven:

Producten. Eigen productie. Invoer. Uitvoer. In pct. der eigen productie.

Inv. Uitv.

Tarwe 3 270 833 1 602 791 179 355 49,0 5,5

Rogge 8 021193 728 349 295 765 9,1 8,7

Aardappelen 30 559 433 223 869 148 216 0,7 0,5

Belangrijk gunstiger staan de verhoudingen ten aanzien van den veestapel en het slachtvee, terwijl bij een menigte andere artikelen (brandewijn, suiker, hop, dextrine, meel) de uitvoer den invoer verre overtrof. Productie,

Bergbouw- producten. Eigen

productie. Invoer, Uitvoer. In pct der eigen productie

Inv. 1 Uitv.

Steenkolen 101 634 753 6 220 489 13943174 6,1 13,7

Bruinkolen 34204666 8616 751 20 295 25,2 0,06

Petroleum 27 027 902960 1 068 3340,9 3,9

Ijzererts 1798963514165 372 3119 878 23,2 17,3

Zinkerts 664536 57880 25192 8,7 3,8

Kopererts 733 619 418' 33 656 <•,6 4,6

Looderts 144370 61634 1703 42,7 1,2

Steenzout

Kookzout 861 i23 571 058 J 22040 241 036 1,5 16,8

Kainiet

Kalizouten 1 108 159 1384972 1 182 367 828 0,007 14,8

Chl kalium Chloor- 2' '7 506 443 101045 0,2 48,7

magnesium 21369 29 14 238 0,1 66,6

Glauberzout 79 062 7 560 38178 9,6 48,3

Zwavelzuur 832 667 12 540 37 327 1,5 4,5

Kopervitriool 5142 1384 3130 26,9 60,9

Volgens de Rijksstatistiek bedroeg de speciaalhandel in 1900: invoer 6043 millioen mark, uitvoer 47523/s millioen mark, in het geheel 10.796 millioen mark omzet: deze totalen laten zich specificeeren als volgt:

SPECIAALHANDEL Invoer in mill, mark I Uitvoer in mill, mark.

Levende dieren 178,4 21,5

Zaden, voeder, tuinbouwproducten* 66,9 35,3

Afval, bemestingsstoffen 211,1 41,1

Brandstoffen 222,2 286,2

Voedings- en genotmiddelen, grondstoffen 1285,8 135,0

„ fabrikaten. 298,6 361,5

Vetten en oliën, grondstoffen 203,4 16,9

„ fabrikaten 156,6 19,7

Cltemisclie industrie, grondstoffen 218,4 45,2

„ fabrikaten 113,0 352, i

Glas- en aardewerk, grondstoffen 66,0 67,8

„ iabrikaten 24,7 133,8

Metaalindustrie, ertsen 139,1 18,4

grondstoffen. 75,3

halffabrikaten 21,4 174,8

fabrikaten 45,0 373,6

Houtwaren enz. grondstoffen 129,6 48,4

halffabrikaten 166,8 18,3

fabrikaten 40,9 102,9

Papier, grondst en halffabrikaat 20,7 31,3

„ fabrikaten 10,6 100,0

Leder, wasdoek enz., grondstof 163,9 60,4

, fabrikaten 117,6 205,9

Textielindustrie, kleedmg, grondstoffen 814,5 162,1

„ fabrikaten 458,8 936,7

Caoutchoucwaren, grondstof 73,8 21,5

„ fabrikaten 12,6 43,3

Waggons, schepen, gestoffeerde meubelen 9 6 37,9

Machinerie, instrumenten, apparaten 138,3 344,3

Galanterien, opschik, speelgoed 27,7 16 L3

Literatuur en kunst 44,3 157,9

Edelmetalen 277,4 141,2

Totaal I 6043,0 | 4752,6

De duitsche handelsstatistiek maakt onderscheid tusschen generaal-handel, totaal eigenhandel en speciaalhandel; bij den generaalhandel is de doorvoer inbegrepen: de totaal eigenhandel rekent tot den duitschen handel ook den omzet van duitsche kooplieden van duitsche handelsplaatsen uit in buitenland sehe producten; zulke dus die in Duitschland geproduceerd noch geconsumeerd worden, maar door in Duitschland gevestigde kooplieden in het buitenland ingeslagen en ook in het buitenland van de hand gezet worden; de speciaalhandel eindelijk omvat den invoer voor dadelijk verbruik, den omzet in bet land zelf van eigen producten, en den directen uitvoer van duitsche producten. Gedurende de laatste 10 jaren (1891-1900) overtrof gemiddeld de generaal-handel den totaal eigenbandel met 200 millioen mark, terwijl de totaal eigenhandel den speciaalbandel gemiddeld 600 millioen mark te boven ging.

In de textielindustrie staat D beden ten dage nog slechts bij Groot-Britannië ten achter; alleen de linnennijverbeid kwijnt,gevolg van een grooter katoenverbruik in de meeste der duitsche afzetgebieden; in de zijdewaren staan in- en uitvoer ongeveer gelijk; er werd ongeveer voor gelijke waarde aan geheel-zijde ingevoerd, als aan inferieure zijden stoffen, zijden garens enz. uitgevoerd. In de chemische industrie overtreft D. in ongeveer alle artikelen alle andere landen, niet slechts in de fabriekmatige bereiding van drogerijen en artsenijmiddelen (Dresden, Darmstadt, Berlijn), maar ook in alle andere tot dit gebied behoorende producten; uit de navolgende tabel blijkt de gang dezer industrie over de jaren 1897 en 1900 (de getallen stellen millioenen mark voor):

GRONDSTOFFEN en FABRIKATEN. Invoer Uitvoer

1897 1900 1897 1900

Grondstoffen voor: Industrie d. vetten, oljën 137,6 503,4 12,8 16,9

Chemische producten voor de pharmacie 86,5 113,5 10,9 16,7

Onbewerkte drogerijen 17,8 20,6 7,5 6,4

Harsen en afval voor lijmfabrikatie. . . 33,5 36,4 8,2 10,0

Gis'tings- en klaringsmiddelen .... 2,2 2,5 1,8 1,1

Verfstoffen .... 9,7 10,8 4,8 5,6

Looistoffen .... 25,7 34,6 3,9 5,4

Totaal 313,0 421,8 49,9 62,1

Fabrikaten :

Vetten, oliën, lichtstoffen, zeepen . . . 99,0 156,6 18,0 19,7

Basen, zuren, zouten 29,3 35,6 111,7 107,5

Etherische oliën, parfumeriën .... 14,6 1

* 16,7 37,1 50,9

Lakken, vernissen, kleefmiddelen . . 15,5 25,0 10,6 13,2

Ontvlambare stoffen . 0,5 0,7 20,0 18,4

Teer- en pekdestillaten 22,9 16,5 16,2 18,7

Verfwaren .... 26,9 18,5 125,2 143,7

Totaal 208,7|269,6|339,5|372,1

Belangrijk is ten slotte ook de handel in ruw en bewerkt hout, in kleeding en lijfgoederen, koper- en messingwaren, muziek-, optische, wiskundige, medicinale instrumenten. Duitschland voert in en uit van en naar alle landen der wereld en in toenemende mate.

Volgens de „Deutsehen Oekonomist” werden van 1871 tot begin 1901 opgericht 5049 handelsmaatschappijen (met een totaal kapitaal van 74351/7 millioen mark), van welke een aantal zich echter inmiddels weder heeft ontbonden. Sinds 1877 worden uitvindingen van staatswege door patenten beschermd; van dat jaar einde 1900 werden 117974 patenten uitgegeven, 92458 weer ingetrokken, zoodat einde 1900 nog 25115 patenten van kracht waren.

Aan het hoofd van het duitsche geldverkeer staat de duitsche Rijksbank, krediet-instelling, gevestigd te Berlijn, geconcessioneerd 10 Maart 1870, statuten laatstelijk gewijzigd 29 Nov. 1899, heeft filialen te Bremen, Hamburg, Londen, Frankfurt a. M., München, Leipzig en Dresden; aandeelkapitaal aanvankelijk 15 millioen mark, in 1897: 150 millioen mark, in aandeelen van 600, 1200 en 1600 mark, dividend 1870—1900 successievelijk: 5, 8, 8; 4, 5, 3, 6, 6, 61/2, 9, 10, 10i/o, 10, 9, 9, 9, 9, 9, 9, 10, 10, 9, 8, 8, 9, 10, 10, 10, 10'/2, 11, 11 pCt,; koers der aandeelen ultimo 1890— 1900 te Berlijn: 159,40, 147, 152,5, 153,171,6, 185,7, 196, 209,6, 207, 207,3,196,9. Buitendien bestonden in 1895 137 bankinstellingen, met aandeel-kapitaal tezamen van 18114/5 millioen mark; waarmee dat jaar 1309/ig millioen mark zuivere winst werd gemaakt. Het getal private banken is veel grooter; onder deze staan het huis Rothschild te Frankfurt a. M. en Bleichröder te Berlijn bovenaan.

Maten en gewichten: metrieke stelsel (wet van 17 Aug. 1868); echter wordt op vele plaatsen nog met allerlei andere maten en gewichten gerekend; voorheen hadden bijna elke stad en vele beroepen hun bijzonder stelsel. Als munt-eenheid is bij de wetten van 4 Dec. 1871, 9 Juni 1873 en 22 Sept. 1875 de mark, a 100 penningen, ingevoerd.

Verkeerswezen

1 Jan. 1900 had D 3759 zeeschepenvan meer dan 50 kub. meter bruto laadruimte, met een totaal laadvermogen van 1 737.789 registertonnen. De binnenscheepvaart stonden einde 1899 14168 km. waterwegen ten dienste, en de vloot der binnenscheepvaart bestond toen uit 22.693 (20.611 zeil-, 1953 stoom-, overigens diverse) vaartuigen, met een bemanning van te zamen 60.000 man en een draagvermogen van ongeveer Sl/2 millioen ton; op het gebied der Elbe kwamen 12.096, op den Rijn 3494, op de Oder 290, op de oost-pruisische wateren en de Weichsel 1737 vaartuigen.

Het grootste gedeelte van het Duitsche rijk heeft een gemeenschappelijke posterij, slechts Beieren (tot 1902 ook Württemberg) heeft krachtens art.52 der rijksgrondwet een zelfstandige posterij behouden. De opperste leiding van den dienst der duitsche rijkspost berust bij het rijkspostambt, onder hetwelk 42 hoofdpostdirectiën staan; einde 1899 waren in het Duitsche rijk in 31.128 plaatsen 36.389 postkantoren voorhanden (waaronder 3441 beiersche en 1021 Württembergsche), met een totaal van 206.945 beambten (met inbegrip v/h personeel v/d telegraaf- en telefoondienst); buispostinriehtingen bestaan te Berlijn 121 km., München 9l/7 km., Hamburg 64/5 km., Stuttgart 8/5 km. Het telegraafnet in het Duitsche rijk bestond einde 1899 uit 131.891 km. lijn (in Beieren 18436, in Württemberg 6289 km.);, de langste directe lijn is die van Berlijn naar Rome, 1935 km. Verder was 31 Dec. 1899 in het Duitsche rijk voorhanden een telefoonnet van 612.256 km. leidingslengte (54435 km. in Beieren, 31169 in Württemberg) met 229100 spreekplaatsen (24056 in Beieren, 9966 in Württemberg.

Onderstaand overzicht bevat de verdeeling der duitsehe spoorwegen over de afzonderlijke duitsche staten op 1 April 1899, zoowel v/d lijnen met normale als met smalspoorwijdte, verder de verhouding tot vlakte-inhoud (aantal der kilometers spoorlijn op 100 km.2 oppervlakte) en inwonerstal (aantal der km. spoorlijn per 10,000 inw.) der verschillende staten, alsmede bijzonderheden aangaande de in eiken staat geopende lijnen:

Lijnen met normale spoorwijdte. Jh

©

Hoofdlijnen. Nevenlijnen. Totaal. O