de beweging vooral van germaansche en eenige andere volken naar het zuiden en het westen van Europa, welke in ’t bijzonder in de 4de tot de 6de eeuw na Chr. plaats had, en voortgezet werd door de verhuizing der Slaven naar het zuid-oosten. Deze V. bracht een algeheel en omkeer in de gedaante van Europa, daar de Germanen in de provinciën van het rom. rijk nieuwe staten stichtten.
Als begin der V. wordt gewoonlijk aangenomen de inval der Hunnen in Europa 375 na Chr., doch ook de verhuizingen der keltische stammen naar de Donaulanden, naar Italië, naar het Balkan-Schiereiland en KleinAzië, alsmede de tochten der Cimbren en Teutonen en de Germanen naar de Rijn- en Donaulinie waren reeds een voorspel der groote beweging. Zoo breidden zich de aan den midden- en den benedenloop van den Rijn wonende stammen, die nu als Franken optreden, over de rivier uit, totdat de salische Franken en hun koning Chlodwig, 481—511, het groote fränkische rijk stichtten.De aan Weser en Elbe wonende saksische stammen plunderden reeds in de 4de eeuw aan de gallische kusten, waar zij in de 5de eeuw nederzettingen vestigden en onderwierpen in vereeniging met Angelen het door de Romeinen verlaten Britannië. In de 6de eeuw traden de Bajoariërs in het eenmaal rom. land op, dat naar hen Beieren heet; ten n. van hen woonden de Thüringers; al deze volken hebben echter met hun hoofdmassa hun oorspronkelijke woonplaatsen niet verlaten, doch deze slechts verder uitgebreid. Daarentegen werden de volken van noordoostelijk Germanië geheel uit hun oorspronkelijke woonplaats gevoerd. Reeds omstreeks 200 verhuisden de Goten van de Beneden-Weichsel en de Oostzee naar de Zwarte zee, vanwaar zij tijdens de 3de eeuw te land en ter zee herhaaldelijk Klein-Azië, Dacië, Moesië en Griekenland verwoestten. Met en naast hen drongen ook andere germaansche en niet-germaansche stammen, zooals Vandalen, Gepiden, Taifalen, Jazygen, Karpen e. a. vooruit; zij trokken met vrouw en kind weg, bleven ook wel in de nieuwe landen, doch over het algemeen bleef de massa der Goten tusschen Don en Donau, totdat zij door de Hunnen en de met dezen vereenigde Alanen werden overweldigd. De Oost-Goten onderwierpen zich aan de Hunnen, die nu ten noorden van den Donau het heerschende volk waren; de West-Goten trokken den Donau over en het Balkanschiereiland, Italië, Gallië en Spanje door, totdat zij in 419 aan de Garonne een blijvend rijk stichtten, het eerste en na het fränkische het voornaamste onder alle germaansch-romaansche rijken.
In de Donaulanden leefden de Hunnen op gelijke wijze als vroeger de Goten, totdat Attila hun kracht vereenigde en de rooftochten tegen het rom. rijk op groote schaal uitbreidde. Toen hij echter 451 langs den Donau optrok en met een steeds aangroeiende massa volkeren Gallië binnenviel, werd hij door den westgotischen koning Theodorik en den rom. veldheer Aetius in de catalaunische vlakte teruggeslagen. Na Attila’s dood 453 werd zijn rijk verdeeld, en de Oost-Goten, Gepiden, Langobarden en andere germaansche volken hadden weer het overwicht in de Donaulanden; vandaar uit trokken de Oost-Goten onder Theodorik naar Italië en stichtten daar een veelbewonderd, doch kort na Theodoriks dood (526) vervallend rijk. Vervolgens vernieuwden de Langobarden, die oorspronkelijk aan de Beneden-Elbe hadden gewoond, deze poging 568 en hun rijk bleef staande totdat het door Peppijn en Karel den Groeten 774 met het fränkische rijk werd vereenigd. De Vandalen trokken 406 uit Pannonië naar Gallië, vervolgens naar Spanje en eindelijk naar Afrika, waar zij een rijk stichtten, dat ongeveer 100 jaar bloeide; doch de Romeinen, die het verwoestten, konden dat gebied niet handhaven tegen de Arabieren. De Bourgondiërs stichtten eerst omstreeks 410 om Worms een nog geheel Germaansch rijk (het middelpunt der Nibelungensage), doch werden vervolgens door Aetius verslagen en aan de Rhone gevestigd; daar schiepen zij een rijk, dat naast het westgotische het tooneel werd der vereeniging van Germanen en Romanen en in de 6de eeuw opging in het fränkische rijk.
Het door den at'tocht der Germanen ledig geworden land van Weichsel tot Elbe, Saaie en het Bohemerwoud was reeds in de eerste helft der 6de eeuw door Slavische volksstammen bezet. In Rusland duurde het opdringen der Slaven tegen de finsche en turksch-tartaarsche stammen, evenals zuidwaarts naar het Balkanschiereiland en de Oost-Alpen nog geruimen tijd. Aan den Beneden-Donau, waar de Avaren, wien de Langobarden Pannonië overlieten, het machtigste volk waren, totdat Karel de Groote hen 796 vernietigde, kwam de beweging ook eerst langzamerhand tot stilstand, nadat in de 7de eeuw de Bulgaren en wel sedert 679 in het land tusschen den Beneden-Donau en den Balkan, de Serven en Kroaten sedert 620 in de nog thans naar hen genoemde landen vaste woonplaatsen hadden ingenomen. De rust werd in de 9de eeuw verbroken door het indringen der Magyaren in Hongarije, aan wier tochten naar het westen de saksische koningen in de 10de eeuw paal en perk stelden. In de 8ste en 9de eeuw vielen vervolgens de Noormannen herhaaldelijk het fränkische rijk binnen, doch dit weerstond hen evenals den aanstormenden Islam, voor wien de niet door Germanen vernieuwde rom. landen achtereenvolgens bezweken.