Gepubliceerd op 23-02-2021

Middeleeuwen

betekenis & definitie

het groote tijdperk in de geschiedenis tusschen de oudheid en den nieuwen tijd. De meesten laten de M. loopen van den ondergang van het west-romeinsche rijk (476 n.

Chr.) tot de kerkhervorming (1517), anderen nemen den slag bij Soissons (486) of de regeering van Karel den Groote als het begin en de ontdekking van Amerika, de uitvinding der boekdrukkunst, of den Westfaalschen vrede als het einde der M. aan. Gedurende de M. verhief zich op de puinhoopen der romeinsche macht de nieuwe staatkundige wereld der Germanen in Europa en der Arabieren in Azië en Afrika; twee nieuwe godsdiensten, het christendom in het w. en het mohamedanisme in het o., traden in de plaats van het vervallen heidendom; het oosten bukte na vele schokken en veranderingen onder een godsdienstig-oorlogzuchtig despotisme, terwijl zich in het westen nationaliteiten en staten ontwikkelden, en het staatkundig en kerkelijk leven onder de eigenaardige vormen van het leenstelsel en van de hiërarchie te voorschijn trad. Onder de volken, die in dit tijdperk optreden, zijn de Germanen en de Romanen ongetwijfeld de belangrijksten. Het doelmatigst verdeelt men de M. in 3 tijdperken. Het eerste, na den val van het romeinsche rijk in het westen tot de ontbinding der groote karolingische monarchie, wordt beheerscht door de voortduring van de groote worsteling tusschen de oude romeinsche en nieuwe germaansche levenselementen, het ontstaan van het keizerschap en het daarmede samenhangende feudaal- of leenwezen, waarmede zich oen trotsche aristocratie verhief, terwijl in de kerk de beginselen der hiërarchie en de pauselijke macht opkwamen. In het tweede tijdperk, van den ondergang der karolingische heerschappij tot in de 13de eeuw, treedt door het opkomen der steden een belangrijk element op naast de leenheerlijke aristocratie, waardoor er meerder evenwicht tusschen het koningschap, de aristocratie en het volk ontstond.

De strijd tusschen deze verschillende factoren riep de stedenbonden, landvreden en veemgerichten in het leven. De hiërarchie bereikte haar toppunt, maar zocht tevergeefs zich van het hoogste gezag in de europeesche wereld meester te maken. Onder de aristocratie, later ook bij den burgerstand, bloeide de dichtkunst; in Italië en Duitschland ontwaakte een nieuwe beeldende kunst, en de historiographie begon in de nationale talen beoefend te worden. In het derde tijdperk, van het laatst der 13de tot het begin der 16de eeuw, traden in het staatsbestuur de stenden met toenemende vrijheid op, zonk de invloed der feudalistische aristocratie en nam die van den burgerstand toe; de uitvinding van de boekdrukkunst, de ontdekking van den weg naar Indië en Amerika deden de beschaving toenemen. Met het zinken der hiërarchie, het verminderen der keizerlijke macht en het wijken van het feudaalwezen voor den middelstand eindigen de M. en begint de nieuwe geschiedenis.