Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

HELDENDICHT

betekenis & definitie

of epos (Grieks: ἐπος, eigenlijk: gesproken woord), uitvoerig verhalend gedicht over een historisch of mythisch gebeuren. Het voornaamste kenmerk van een heldendicht is de monumentaliteit, die bepaald wordt door de „epische geest” en de rhythmische gebondenheid door het vers.

Dit laatste is bij de Grieken en Romeinen en onder hun invloed sinds de Renaissance ook in West-Europa, de hexameter*, bij de Germanen het stafrijmende vers van vier heffingen en in de Christelijke middeleeuwen het paarsgewijs rijmende vers met groeiende regelmaat in de afwisseling van beklemde en onbeklemde syllaben. Het epische vers betekent strenge gebondenheid en machtige ononderbroken voortgang, een rusteloos voortschrijdende, hoewel niet ijlende, laat staan springende, maar in toom gehouden beweging. De strenge tucht door de vorm uitgeoefend tempert onze indruk van een onmiddellijke, spontane ingeving. Meer nog dragen daartoe bij de vaste formules, die we uit het klassieke epos, met name uit Homerus* kennen. Het zijn geen blote versieringen, maar magische middelen, waardoor de rhapsode een zeer bepaalde indruk bij zijn gehoor weet te wekken.Naast de monumentaliteit behoort ook de objectiviteit tot het wezen van een heldendicht. De aanroeping van de Muze suggereert dit op de achtergrond treden van dichter en zanger. En meteen weet de hoorder, dat het verhaal een kunstwerk is en naar die maatstaf beoordeeld moet worden. De dynamiek verijdelt anderzijds elk gevaar van breedsprakigheid als gevolg van een verheven rust boven en buiten het gebeuren, dat de dichter bezingt. Dit gebeuren is liefst zo concreet mogelijk. Aanschouwelijkheid is een eerste vereiste.

De epische mens houdt van het tastbare, het lichamelijke. Naast brede, kleurige schilderingen boeit hem de activiteit van de held. En diens daden mogen niet alledaags zijn. De helden van het epos leven trouwens in tijden van crisis, in wat de Romein een saeculum noemde, in tijden dus van ondergang en vernieuwing. De laatste, de diepste werkelijkheid komt dan aan het licht, de wet van het Lot heerst oppermachtig en meedogenloos en de held is de dienaar, de gewijde tot een hoge opdracht.

Het critische gebeuren in het heldendicht bezongen kan bij het nageslacht in een bepaalde literaire vorm een neerslag hebben gevonden. Wij spreken in dat geval van een sage*. Wij bedoelen daarmee, dat de oorspronkelijke kern, veelal wellicht historisch, op een bepaalde wijze, t.w. heroïsch is geïnterpreteerd, tot onherkenbaar wordens toe soms, en voorts is omhangen met motieven, ontleend aan mythe en sprookje enerzijds en voorstellingen uit het werkelijke leven van later tijd anderzijds. Omgekeerd moet men bij de poging uit een latere traditie de oer-sage uit te pellen, rekening houden met het verschijnsel van historisering van mythen en sprookjes.

Wanneer wij ons nu verder uitsluitend tot het autochthone epos in West-Europa bepalen (voor het klassieke z Homerus en Vergilius), dan rijst allereerst de vraag naar het ontstaan van het heldendicht, indien we de sage als gegeven beschouwen. Men neemt nu veelal aan, dat de sage betrekkelijk snel een literaire vorm zal hebben gekregen en wel in een kort episodisch lied, ja zelfs zonder die vorm niet heeft bestaan. Aan dit heldenlied zou dan het heldendicht zijn ontstaan moeten danken. En vrij algemeen aanvaardt men thans de theorie van W. P. Ker en A.

Heusler, volgens wie het epos niet, zoals Lachmann wilde, door aaneenvoeging van verscheiden kortere gedichten was gecompileerd of gegroeid, maar door epische aanzwelling van één enkel lied. De bedstijl werd daarbij vervangen door de epenstijl; het gedrongene, springende maakt plaats voor brede schildering, inlassing van nieuwe episoden, bijfiguren, enz.

Intussen rezen bij tal van latere onderzoekers ernstige bezwaren tegen deze zgn. „cantilenentheorie”. In de eerste plaats kennen wij die liederen niet, d.w.z. uit het gebied der Franken is in het geheel niets bewaard gebleven en verder bezitten wij in totaal één Duits lied (het Hildebrandslied*), één Eddisch lied en één Oudengels fragment. Maar geen van deze liederen heeft tot kern gediend van een der ons bekende epen, ze ademen trouwens een totaal andere geest. De liederen, die uitdijden tot de Duitse heldendichten van de 12de en 13de eeuw, moeten — onder Franse invloed — een romantisch, een speelmanskarakter hebben gehad. De tijd voor de echte heroïsche epenstijl was toen blijkbaar al voorbij. In haar oorspronkelijke, zuivere vorm kunnen wij die ook niet meer leren kennen, want het enige Oudgermaanse epos, dat ongeschonden bewaard is gebleven, de Beowulf*, verraadt naar de vorm de invloed van het klassieke model (Vergilius) en naar de inhoud een afbuigen van het menselijke naar het bovenmenselijke, het mythische, een gevolg van de accentuering der paradigmatische betekenis van de held.

En wanneer dan kort na de kerstening der Saksen in Noord-Duitsland een epos ontstaat, is zelfs geen mythisch personage meer de held, maar Christus (z Heliand). Daarmee is de bron meteen opgedroogd en staan wij voor een vacuum van verscheidene eeuwen. Voor de dan, in de 12de eeuw, gedichte speelmanspoëzie, kunnen wij op geen enkel bestaand lied als bron wijzen. Evenmin voor de daaropvolgende „klassieke” epen Nibelungen* en Kudrun*. De cantilenen theorie moet daarom wel steunen op indirecte gegevens, op getuigenissen aangaande de skôp (z Bernlef), op kronieken en reconstructies (zo het lied van Brunhilde en de ondergang der Bourgondiërs uit de Nibelungen, het Hildelied uit de Kudrun, enz.). Wat de kronieken aangaat, de cantilenen, waarvan zij gewagen, kunnen in vele gevallen bezwaarlijk oude heldenliederen zijn geweest; het ligt vaak meer voor de hand te denken aan heidens-cultische volksliederen.

Voor Frankrijk rust de cantilenen-theorie op een nog veel zwakkere basis. Daar immers was in het geheel niets bewaard gebleven en moest men zijn toevlucht nemen tot loutere veronderstellingen van Germaanse of Franse liederen of zelfs van Merovingische epen als grondslag van het latere, 11de-eeuwse Chanson* de geste. Het verwondert daarom niet, dat de volstrekt nieuwe theorie, die Joseph Bédien* in zijn Légendes épiques (4 dln, 1908-13) kwam voordragen, althans aanvankelijk veel bijval vond. Er moge nog zo veel detailcritiek geoefend zijn, inzonderheid voor het Chanson de Roland (Fawtier, Van Mierlo), de hoofdgedachte is onaantastbaar gebleken en werd door verscheidene latere studies, o.a. van A. Hatem over de kruistochtenepen (Les poèmes épiques des Croisades, Genève 1932) bevestigd.

Want na Karel de Grote komt de kruisvaart in het centrum van het heldendicht te staan. En van Frankrijk uit verovert het genre geheel Europa, met uitzondering van het uiterste N. en O. De verspreiding voltrekt zich goeddeels langs de pelgrimswegen. Inzonderheid in Duitsland en in de Nederlanden werden de romans gretig vertaald en gelezen (z Frankische romans). Maar al heel spoedig begint eerst in Frankrijk en dan ook elders het verval en de ontaarding. Toch rekt het genre ondanks de grote parodieën van Pulci*, met Boiardo*’s Orlando innamorato en vooral Ariosto*’s Orlando furioso zijn bestaan nog tot het begin van de 17de eeuw, toen Cervantes*’ Don Quichotte er een eind aan maakte. In en door de Romantiek* volgde later nog een kunstmatige herleving.

Ongeveer terzelfder tijd, dat het chanson de geste hier werd vertaald en nagevolgd, drong ook een ander episch genre tot deze gewesten door, de zgn. Hoofse roman. De naam „hoofs” verraadt al, dat dit epos gekenmerkt werd door een zekere verfijning in woordkeus, thema’s en motieven. Daarmee gepaard gaat de stilering: alles draait om liefde en eer en deze begrippen worden stereotiep, in vaste, gecodificeerde vorm geconcipieerd, zoals trouwens alle figuren en situaties „typisch” moeten heten. In tegenstelling tot de oudere roman toont de hoofse een opmerkelijke belangstelling voor de technische details van tournooi, tweekamp, kleding, woninginrichting, enz. En ten slotte is er de idealisering der helden.

De dichter speelt zijn hoogste troeven uit om zijn helden het toppunt van chevalerie te laten bereiken. Het is een irreële wereld, waarin wij verplaatst worden, ver van de alledaagsheid. Persoonlijke eer gaat boven alles (in plaats van de religieuze en patriottische doeleinden in de Frankische roman), daarop volgt de verering van de schone vrouw conform de richtlijnen van de troubadours. De vier klassieke deugden — dapperheid, wijsheid, standvastigheid en matigheid — staan hoog aangeschreven, vooral de laatste, inzonderheid in Duitsland, waar maze de Franse joi heeft getemperd. In dit genre voltrekt zich ook de overgang van epos naar roman; deze naam (eigenlijk: verhaal in het Romaans) droeg het hoofse epos reeds, ook toen de versvorm nog heerste. Mèt de prozavorm sinds de 13de eeuw en het vervloeien van de epische kenmerken in die van de roman, krijgt de hoofse epiek alle eigenschappen, die de roman vóór Richardson* bezat.

Aan de eigenlijke Arthur-romans gaan chronologisch vooraf de pseudo-klassieke. De dichters wekken de indruk, alsof ze historische bronnen uit de Oudheid bewerken, maar in werkelijkheid leveren ze fantastische avonturenromans. Hiertoe behoren de Alexander-romans *, de Thebe-, Aeneas- en Troje-romans. De Roman d’Eneas* ofschoon een trouwe navolging van Vergilius, is met zijn op avonturen beluste held al een echte hoofse roman. Hij heeft veel invloed geoefend, o.a. op Heinric van Veldeke*’s Eneide. Trojaanse stof bewerkte in Nederland Jacob van Maerlant*.

De Keltische romans in eigenlijke zin verdeelt men wel in een Arthur- en een Tristan-cyclus. De eerste, bestaande uit Erec, Yvain, Lancelot, Perceval, etc. is vrijwel geheel van de hand van Chrestien de Troyes*. De Perceval is ongetwijfeld met de Tristan* het hoogtepunt.

Na de 12de eeuw ontstaan in Frankrijk geen nieuwe motieven meer. De bestaande worden verenigd tot compilaties in een zgn. combinatieroman. In de 13de eeuw begint het verval, de epigonentijd. Men onderscheidt dan Bretonse-, inzonderheid Walewein-romans, antiquiserende en Byzantijnse romans, waarnaast dan nog een ondefinieerbare groep. Van de eerste groep bezitten wij in de Nederlandse letterkunde een Walewein*, Ferguut*, Merlin, Torec (z Jacob van Maerlant), Moriaen, Ridder metter Mouwen en enkele andere in grotere compilaties ingelaste, of fragmentarisch overgeleverde teksten. De zgn. klassieke roman, die reeds bestond vóór Chrestien de Troyes, blijft ook in latere eeuwen voortbestaan, maar krijgt nu geheel het karakter van een avonturenroman; van het bekendste voorbeeld, de Partonopeus de Blois bestaat ook een Middelnederlandse bewerking.

In de Byzantijnse romans is liefde hèt thema. Na tal van avonturen worden de minnenden verenigd; zeer verbreid was Floire et Blancheflor (z Floris ende Blanchefloor). Van de combinatie-roman hebben wij in de Nederlandse letterkunde een goed voorbeeld in Heinric ende Margriete van Limborch (ca 1300). Engeland krijgt pas tegen het einde van de Middeleeuwen een Arthur-roman van betekenis, Sir Malory*’s Morte d’Arthur. Desgelijks in Spanje, waar in de 15de eeuw de Amadis-romans * grote beroemdheid verwierven, naar het illuster voorbeeld Amadis de Gaula van Garcia de Montalvo. Eerst Cervantes heeft een eind gemaakt aan de populariteit van de Amadisromans.

Met de Frankische en de Keltische roman is over het middeleeuwse epos nog niet alles gezegd. Ofschoon de gewijde stoffen, afgezien van de Heliand, noch de levens der heiligen, nimmer aanleiding hebben gegeven tot een epos in de ware zin van het woord, is er althans één geestelijk bouwwerk van waarachtige monumentaliteit geschapen in de Divina Commedia van Dante. Maar dit is dan ook zo groots, dat het de beste der ridderromans als literaire prestatie verre overtreft. Het is bijna oneerbiedig om na deze verheven schepping nog even op de geheel andere variant: het dierenepos te wijzen, al vertegenwoordigt dan de Roman de Renart en meer nog de Nederlandse Reinaert* in dit genre een meesterwerk.

Het epos van de Nieuwe Tijd heeft met het middeleeuwse weinig of niets gemeen. Het is onder invloed van de Renaissance * ontstaan en gevormd naar het voorbeeld der klassieken. De bekendste zijn Gerusalemme Liberata van Tasso*, Os Lusiados van Camões*, Paradise lost van Milton*, La Henriade van Voltaire* en de Messias van Klopstock*. In Nederland werd Vondel’s ideaal nagestreefd via Hoogvliet* tot Bilderdijk* toe. Want tot die tijd, d.i. het begin van de vorige eeuw, bleef het epos als Jacob van Maerlant’s „Merlyn”, fragment van de proloog, naar het enig bekende Steinforter handschrift een dichterlijke topprestatie in ere. Zijn plaats als episch genre bij uitnemendheid heeft het toen echter moeten afstaan aan de roman.

Het woord epos heeft intussen door middel van het daarvan afgeleide bijvoeglijk naamwoord episch aanleiding gegeven tot kwalificering van een aantal literaire genres, die feitelijk niets met het epos gemeen hebben, tenzij het kenmerk der objectiviteit. De dichter of schrijver behoort in die zgn. epische literatuur op de achtergrond te blijven. Hij mag zijn persoonlijk gevoelen ten aanzien van het verhaalde niet kenbaar maken. In zijn werk moet rust heersen en een regelmatige voortgang in de weergave van het gebeuren is een eerste vereiste. Dit zijn echter idealen, die in werkelijkheid nimmer worden bereikt. Er is immers geen literatuur denkbaar zonder betrokkenheid van dichter of schrijver op de lezer.

Zelfs bij onpersoonlijke genres als mythen*, sagen* en sprookjes* speelt nog de subjectiviteit van de voordrager een rol. En tussen deze „oer”-epiek en de uitgesproken didactische literatuur, w.o. alle opzettelijk religieuze, ethische en profane lering, liggen allerlei tussenvormen met een meer of minder subjectief karakter. Reeds in de Middeleeuwen stonden de betrekkelijk onpartijdige hoofse novelle (z sproke) en de grofrealistische (z boerde en fabliau) tegenover de propagandistische exempelen, legenden en strijdgedichten. En ook de fabel, de parabel en de spreuk waren — zij het vaak indirect — niet minder tendentieus. Van de in later tijd opgekomen epische genres voldoen de stemmingkwekende idylle* en het betogende essay stellig niet aan de eisen der ideale objectiviteit.

Overigens zijn de kenmerken van de moderne epiek, waarbij wij allereerst aan de roman* denken, reeds in de middeleeuwen gevormd. Met de overgang van de versvorm naar het proza ging de ridderroman ook principieel van karakter veranderen. Het werd een „leesverhaal” van avonturen, in de zin van toevallige en onwaarschijnlijke gebeurtenissen, waarin het heroïsche, de epische geest, tegelijk met de gebondenheid aan het vers verdween. Voor de verdere ontwikkeling van de moderne epiek tot en sedert de hergeboorte door Richardson’s psychologie, zie men novelle en roman.

DR J. J. MAK

Lit. : J. Fränkel, Das Epos in Zeitschr. f. Aesth. 8, blz. 27 vlgg. (met een overzicht van de gesch. d. epische theorie); W. P. Ker, Epic and Romance (2nd ed., 1926) ; A. Heusler, Lied und Epos in german.

Sagendichtung (1905); idem, Heliand, Liedstil und Epenstil in Zeitschr. f. deutsch. Altert. 57 (1920), blz. 1 vlgg.; H. Schneider, Das mittelhochd. Heldenepos in Zs. f. deutsch. Altert. 58 (1921), blz. 97 vlgg.; J. Meier, Werden und Wesen des Volksepos (Halle 1909) ; L.

Gautier, Les épopées françaises (Paris 1878-1892); J. Bédier, Les légendes épiques (4 dln, 1908-13); M. Bülbring, Zur Vorgesch. der mittelniederl. Epik (Bonn 1930); A. Hatem, Les poèmes épiques des Croisades (Genève 1932) ; E. R.

Gurtius, Der Kreuzzugsgedanke und das altfranzösische Epos in Archivf. d. Stud. d. neueren Sprachen (1936), blz. 48 vlgg.; Th. Frings, Europäische Heldendichtung in Neophilologus 24 (1939), blz. 1 vlgg.; J. de Vries, in: Alg. Literatuurgesch. dl II (1944), blz. 153 e.v.; Merker-Stammler, Reallex. d. deutsch. Lit. gesch. IV (1931), blz. 28 vlgg.; C.

M. Bowra, From Virgil to Milton (London 1945).

Voor de „matière de Bretagne” raadplege men de lit. achter de gesterde schrijvers en hun werken; een uitgebreide literatuuropgave vindt men ook achter Arthur. Het best georiënteerd in Nederland is het Instituut voor vergelijkende literatuurgeschiedenis te Utrecht (onder leiding van prof. Smit en prof. Sparnaay); zie ook H. Sparnaay’s bijdrage in Alg. Lit. Gesch., dl II (1944), blz. 204 e.v. en de bibl. ald., blz. 256-257.

< >