Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GEEST

betekenis & definitie

is een woord uit de wijsgerige en religieuze terminologie, dat twee wortels heeft: een in het klassiek-wijsgerige denken, de andere in de signatuur van de Bijbel. Verwant aan het Griekse pneuma en het Hebreeuwse ruach heeft het oorspronkelijk het karakter van adem, wind, inblazing (spiritus). Dat wat voor geest karakteristiek is, is bij de primitieve religies onbekend, het is ong. tegelijkertijd in Griekenland en in Israël ontsprongen, zij het ook ieder met een zeer eigen accent.

In Griekenland is het begrip geest ontstaan binnen het bereik der ascese: in negatie en verdringing der driften, als krachten van deze zinnelijke, sterfelijke wereld, wordt in het pneuma een macht der sublimering gegrepen, die vanuit de hoogste regionen van het denken, vanuit het oer-wezen der dingen leiding en loutering belooft. Vandaar de driedeling (trichotomie) van het menselijk organisme in de wijsbegeerte van Plato bijv. lichaam, ziel en geest, ter onderscheiding van de dichotomie, de tweedeling in ziel (geest) en lichaam. Hoewel bij Plato ziel en geest niet twee gescheiden werelden zijn, maar zij in elkander overgaan, is dit toch het geestesgehalte aan de ziel, dat daarin het element der oorspronkelijke, vormgevende kracht geborgen ligt, dat aan alle incorporatie, aan alle materiële belichaming voorafgaat. De geest is het eeuwig, ideëel, vormgevend, redelijk en zedelijk grondbeginsel voor de ziel.

De bestendigheid der godheid is daarin gemanifesteerd, zij woont in de geest als hoogste functie van het menselijk organisme, zelf uit de regionen van het aetherische ontsprongen en na de dood daarheen weer terugkerend. Op grond van deze driedeling werd in het mysteriënwezen van somatici, psychici en pneumatici gesproken. Dit goddelijk, eeuwig beginsel moet zeer reëel en plastisch, eigenlijk veeleer zelf weer materieel voorgesteld worden, het pneuma is de vurige adem, die het heelal bezielt en aan alles leven en samenhang geeft; de menselijke ziel heeft een stuk van dit scheppend vuur in zich, dat daarin immanent is, maar tevens als alheid toch weer boven de omgrenzing der ziel uitgaat en deze transcendeert. Daarom is het niet absurd, zoals dat bijv. in de vroege Stoa gebeurt, zich met gebeden tot deze levensoorsprong te wenden.

In het algemeen is het geest-probleem voor de Stoa van het grootste belang; men spreekt zelfs wel bij een figuur als Posidonius van panpneumatisme: de aldoordringing van de kosmos met het bezielende vuur. De sterk met de materie gelieerde opvatting van geest zoals we die in het latere Griekse denken overwegend aantreffen, wordt in de bijbelse opvatting van geest gemist. Hier ligt de andere wortel voor de geest-interpretatie onzer cultuur. In de bijbelse gedachtensfeer is geest primair verbonden met profetische bezieling.

Oorspronkelijk liggen ruach (geest) en nephesch (ziel) als menselijke functies wel dicht bij elkaar, maar de eerste heeft van meet aan iets van transcendente, geheimnisvolle krachtwerking, het beeld van de rukwind, die iets meesleurt, geeft daarvan een indruk (vgl. I Kon. 18 : 12, II, 2 : 16, Ezech. 3 : 12, 14). De geest des Heren neemt de mens op en verplaatst hem naar eigen believen. Hij overvalt hem, grijpt hem aan, trekt hem aan, zoals men een kleed aantrekt (Richt. 6 : 34).

Zo is het karakter van geest hier uitgesproken plastisch en concreet gedacht. Er gaat goddelijke inspiratie mee gepaard, die de mens tot daden in staat stelt, die ver boven het normale en bekende liggen. Vandaar de profetische inspiratie, die als werking des geestes gedacht is en de onbekwame, nietige mens tot bode Gods qualificeert, hem volstrekt tot instrument in de hand Gods maakt. Hier gaat het niet, zoals bij de Griekse opvatting, om wereldverklaring en kosmische éénwording, maar om een bovenzinnelijke macht, waarmede de mens te doen krijgt, en die meestal een goddelijke incidentele greep op zijn leven is, doch ook heel goed van minderwaardige of daemonische aard kan zijn, zoals dat bij Saul het geval is of bij Abimelech (Richt. 9 : 23).

Geest is daarom in de bijbelse anthropologie nimmer een continu bezit van de mens, dat bij zijn organische structuur behoort, hij heeft niet geest, maar ontvangt hem, beter wellicht nog de geest bevangt hem. Hier liggen de grondslagen voor de dogmatische opvatting van geest als Heilige Geest.De filosofische interpretatie van geest sluit zich uiteraard sterk bij de eerstgenoemde structuur aan, al mag niet vergeten worden, dat vooral sedert Origenes en Augustinus zich een synthese der beide structuren tot in de grote systemen der Middenscholastiek voltrekt, waarbij goddelijke inspiratie en kosmische albezieling elkaar vinden. De uiteindelijke bestemming des mensen ligt dan in de aanschouwing Gods; hij heeft structureel vanuit de oorsprong van zijn wezen aan die aanschouwing deel, maar tegelijk moet hij er dank zij de hem tegemoettredende genade Gods toe bestemd worden, daar de zonde hem een laatste, volledige ontplooiing belet. Zo ontmoeten elkaar de geest der kosmische orde en de Geest der begenadigende liefde. Na de Renaissance en met name ook ten gevolge van het Cartesiaanse denken breekt deze synthese uiteen en gaat de filosofische interpretatie van geest haar eigen weg.

In Spinoza, Leibniz en Hegel wordt de kosmische orde als oorsprong uit de geest weer teruggevonden; in het denken, het wordende zelfbewustzijn is het de geest, die uit zich uittredende, het andere van zichzelf stellend tot zichzelf terugkeert (Hegel). In de monade van Leibniz treedt de geest op als individuatie van het kosmisch zijn. Goethe schept in de notie van geest de idee der persoonlijkheid, de algeest, die zich in het enkele, geniale individu incorporeert. De tijd der romantiek is een periode van weelderige bloei van de wijsgerige notie geest.

De typisch Duitse begrippen cultuurgeest en volksgeest (mythe des volks) zijn van deze bloei de vruchten. Een vitalistische reactie hiertegen is de filosofie van L. Klages .

PROF. DR H. VAN OYEN

Lit.: H. Leisegang, Pneuma Hagion (1922); E. Rohde, Psyche (1925); G. Verbeke, L’évolution de la doctrine du pneuma du Stoïcisme à s.

Augustin (1945). H. Sie beek, Neue Beiträge zur Entwicklungsgeschichte des Geistesbegriffs, Archiv Gesch. d. Phil. 1913.