Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tand

betekenis & definitie

m. (-en),

1. ben. voor kleine beenderen die zich veelal in twee horizontale rijen in de kaken van mensen en van sommige diersoorten bevinden, en voornamelijk dienen om het voedsel te vermalen: de tanden worden onderscheiden in snijtanden, hoektanden en maaltanden of kiezen ; de mens heeft twee en dertig tanden; een tand bestaat uit de kroon (liet zichtbare gedeelte), de hals (onder het tandvlees) en de wortel (in de kaakholte); een losse tand ; met de mond vol tanden staan, niet kunnen of durven spreken ; oog om oog en tand om tand, zie bij Oog; tanden krijgen; een tand breekt door, komt uit; tanden wisselen; een tand laten plomberen, uittrekken; valse tanden inzetten ; een holle tand ; zijn tanden doen hem niet meer zeer, hij is reeds lang dood ; (Zuidn.) iem. een tand trekken, hem foppen, bedriegen ; witte tanden; vuile, zwarte tanden ; de tanden poetsen ; de tanden stoken ; iets op zijn tanden nemen, het hardnekkig doorzetten; het water loopt mij om de tanden, ik begin flauw van de honger te worden; het water loopt mij daarvan om de tanden, ik hunker daarnaar ; de lekkere tand uittrekken, zijn voorliefde voor lekker eten, zijn kieskeurigheid tegengaan ; (Zuidn.) een lekkere tand, lekkerbek ; (zegsw.) van de hand in de tand leven, zie bij Hand; met lange tanden eten geen trek tot eten hebben, kieskauwen; (ook) iets eten, dat men niet lust; — genoemd als werktuig om met vijandige bedoelingen te bijten, te scheuren enz. : zijn tanden laten zien, dreigend laten zien dat men niet bang is voor zijn tegenpartij, (ook) uitvaren, niet zwijgen; de tanden stoten, (fig.) niet slagen in zijn aanval, het hoofd stoten ; tot de tanden gewapend zijn, geheel gewapend ; haar op de tanden hebben, zie bij Haar ; met de tanden knarsen, een krakend geluid maken, door de bovenkaak op de onderkaak heen en weer te schuiven ; op zijn tanden bijten, zich bedwingen, inz. zijn boosheid, ergernis enz. niet tonen ; — met betr. tot een paard : (spr.) dat paard is van de tand, tekent niet meer ; hij, zij geraakt van de tand, wordt oud ; aan de tand voelen, eig. van paarden, t.w. om hun ouderdom te bepalen, en oneig. van mensen: naar hun bekwaamheid, gedrag enz. onderzoek doen ; — (fig.) de (vernielende) tand des tijds, de vernieling in een lang tijdsverloop;
2. (Zuidn.) smaak, lust: we zullen wel iets vinden dat naar onze tand is;
3. puntig uitsteeksel aan de bek of de kop van sommige dieren: de eigenlijke valken hebben aan de bovensnavel aan weerskanten een driekante, scherp getekende tand; de larven van de wespen hebben een kleine bolronde kop en kaken met drie tandjes;
4. (plantk.) spits uitsteeksel aan sommige bladeren, vruchten enz. : de tanden van een rozeblaadje;
5. (aan schelpen) die uitsteeksels waarmee twee bijeenbehorende schelpen in elkaar grijpen en samensluiten;
6. uitstekend, puntig deel van verscheidene werktuigen : de tanden van een kam, van een vork, hooivork, van een hark, van een eg ; de tanden van een zaag; de tanden van een tandrad;
7. (bij houtverbindingen) inkeping in een der stukken, waarin een uiteinde van het andere stuk past; ook een uitsteeksel in zo’n inkeping: verbinding met zwaluwstaartvormige lip of tand;
8. aan metselwerk dat men bezig is af te breken of waarvan men de afwerking heeft gestaakt: uitstekend deel van een steen; inz. coll. voor een geheel van zulke uitsteeksels: staande tand, wanneer de uiteinden der even lagen loodrecht onder elkaar vallen; evenzo die der oneven lagen; metselwerk volgens een staande tand opmetselen, ongeveer loodrecht zo optrekken, dat nieuw metselwerk daarbij in verband kan aansluiten; vallende tand, waarbij elke laag een klezoor verspringt, en het gehele eindvlak een helling heeft van 45°;
9. (orn.) vierkant blokje van een tandlijst;
10. uitstekende versiering aan weefsels, kant en derg. ter verfraaiing : een neepjesmutsje, met een net wit satijn lintje met tandjes.