(rijde, heeft gerijd),
1. (overg.) in, op een rij plaatsen, één of meer rijen doen vormen : de boeken stonden keurig gerijd; haar gedachten rijden zich op de maat der muziek;
2. (overg.) (bosb.) die scheuten van het eikenhakhout uithakken die niet geschild zullen worden in de winter vóór het vellen : het rijen spaart tijd bij het schillen;
3. (onoverg., litt. t.) op rijen staan : het eindeloos rijen der donkere huizen.