Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bijten

betekenis & definitie

I. (beet, heeft gebeten),

1. de tanden in iets zetten, inz. om te eten of om kwaad te doen: in een appel bijten ; — door de zure appel (heen) bijten, zie bij Appel; — het wil hier niet bijten, de vis wil niet aanbijten ; — niets te bikken of te bijten hebben, doodarm zijn ; — zijn tanden ergens op stomp bijten, machteloos er tegenover staan ; — zich op de tanden bijten, als uiting van woede of ergernis; op zijn lippen bijten, om zich te beheersen; op zijn nagels bijten, (fig.) beteuterd, verlegen staan; vgl. nagelbijter ; — oneig. : van het hondje gebeten zijn, trots, aanmatigend zijn ; — (Zuidn.) een cent, een oortje in tweeën bijten, gierig zijn ; — in het zand bijten, gedood worden in de slag, sneuvelen; (ook) van het paard geworpen worden; — absol. gebezigd: pas op, die hond bijt; dode honden bijten niet, die dood is, kan geen kwaad meer doen ; — blaffende honden bijten niet, van hen die dreigen heeft men het minst te vrezen ; — ook: met elkander spelen (van honden); — van zich af bijten, zich flink te weer stellen, scherp antwoorden; die schoenen bijten, zijn aan de neus kapot;
2. door bijten in een zekere toestand brengen : in tweeën, stuk bijten ;
3. kortaf, boos zeggen (tot) (vgl. iem. iets toebijten): in het oor bijten, snel, kortaf toefluisteren;
4. (van zaken) een stekend gevoel teweegbrengen, sterk prikkelen: de wond bijt mij geweldig ; de kou bijt in het gezicht; peper bijt op de tong ;
5. scheikundig op de oppervlakte van lichamen inwerken: het zuur bijt in de plaat; vgl. Bijtend.

II. (bijtte, heeft gebijt), een bijt hakken.