Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schuiven

betekenis & definitie

(schoof, heeft en is geschoven),

I. overg.,
1. over of langs een vlak voortbewegen door duwen, verplaatsen zonder oplichten : een stoel bij de tafel, de tafel naar de deur schuiven ; papieren ter zijde schuiven ; het deksel op een kist schuiven ; de grendel op de deur schuiven; — (damspel) een schijf verplaatsen: ik moet schuiven; — (zegsw.) iets op de lange baan, van de ene dag op de andere schuiven, uitstellen ; — iem. achter de bank schuiven, hem minachtend behandelen ; — iets op iem. schuiven, het hem wijten ; — iets of iem. ter zijde schuiven, zich er van ontdoen ;
2. (opium) schuiven, roken;

II. onoverg.,

1. zich strijkend, zonder opheffing langs een vlak voortbewegen : de ijsschotsen schoven over elkaar ; er schoven pannen van het dak ; een schaduw schuift over de muur; — lopen bijna zonder de voeten op te lichten : langs de huizen schuiven ; — (Zuidn.) de zomer is verre, wijd geschoven, bijna voorbij ; — zijn geld is verre geschoven, is bijna op ;
2. zich op of met zijn zetel verplaatsen: schuif wat bij elkaar, bij het vuur, bij de deur;
3. zich over of langs een vlak laten bewegen : die grendel schuift niet; dat raam schuift gemakkelijk;
4. hij ging schuiven, hij ging er stil vandoor, hij pakte zijn biezen ; — laat hem maar schuiven, laat hem maar begaan (hij heeft geen hulp nodig); — met iets gaan schuiven, er mee vandoor gaan, (bij uitbr.) het voor zich verkrijgen : zij hebben het werk gedaan en hij gaat met de eer schuiven ;
5. (Zuidn.) opschieten, vorderen.