m. (-en),
1. begeerte, trek, aandrift: hij laat zich door zijn lusten regeren; — geneigdheid, zin, trek: ik heb geen lust tot eten; ik zou wel lust hebben om een wandeling te maken; lust in iets krijgen ; iem. de lust tot iets benemen; — trek van een zwangere vrouw in bepaalde, soms onverteerbare zaken;
2. hartstocht, zinnelijke, bep. sexuele begeerte (vooral in ’t mv.): dierlijke lusten; men moet zijn lusten bedwingen; — zijn lusten boeten, zijn begeerte bevredigen, (ook) zich op iem. wreken;
3. (Zuidn.) wat men begeert; bekomst: heb je je lust van dat bier?
4. pleizier, welbehagen, genot: lust aan ’t leven ; met lust en ijver ;
5. persoon of zaak die iem.’s genoegen is : zwemmen was zijn lust; gij zijt de lust van mijn leven; — lasten en lusten ;
6. (germ., psychol.) gevoel van welbehagen: lust en onlust.