Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Twee

betekenis & definitie

I. telw.,

1. hoofdtelw., zclfst. en bijv., één plus één: een en een is twee: die twee daar: twee weten meer dan één; een geheel heeft twee kalven; dat kost twee gulden; — in pronominaal gebruik: daar gaan de twee; dat zijn er twee; — (spr.) zeggen en doen zijn (Zuidn. is) twee, tussen zeggen en doen is nog een groot verschil; — jij en ik zijn twee, wij denken er niet gelijk over; — men kan geen twee heren dienen, zie Heer; — dat is zo klaar, zo zeker als tweemaal twee vier is; — (Zuidn.) twee voor één zien, scheel zien; ook dubbel zien, dronken zijn.
2. zelfst. of pronominaal gebruikt in de verbogen. vorm tweeën: twee personen: wij tweeën; deel dit onder u tweeën; wij waren met ons tweeën; met z’n tweeën: — twee delen van hetzelfde geheel: iets in tweeën breken-, hij zou een cent in tweeën bijten, is zeer gierig; — twee uren: op slag van tweeën; — twee malen: hij deed het in tweeën.
3. rangtelw., tweede: bladzij twee; twee April: — (zeew.) gemeenz. aanspreekvorm voor de tweede stuurman: zeg, Twee, doe me een pleizier en...

II. zn. v. (-ën),

1. teken voor het cijfer twee: een Arabische twee en een Romeinse twee (II); — als waarderingscijfer: hij kreeg een twee voor zijn repetitie.
2. (kaartsp.) kaart met twee eenheden: schoppen twee; — zijde van een dobbelsteen met twee ogen: hij wierp de tweeën.
3. groep van twee: iets aan tweeën leggen.