Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Scheuren

betekenis & definitie

(scheurde, heeft en is gescheurd),

I. o verg.,
1. vaneenrijten, doortrekken, een spleet in iets maken : zijn goed scheuren ; een knip in iets geven en het dan verder scheuren ; — (zegsw.) zijn broek aan iets scheuren, er een strop aan hebben;
2. door trekken in stukken delen, verscheuren : papier, linnen scheuren ; iets door midden, in tweeën scheuren ; lompen scheuren, voor de papierbereiding; (tuinb.) zodanig verdelen dat elk stuk het vermogen behoudt zelfstandig voort te groeien: rhabarber, artisjok, dahliawortels scheuren;
3. losrukken, door trekken met geweld verwijderen : iem. de kleren van het lijf scheuren; zich uit iemands armen scheuren, losrukken ; — hij was er niet vandaan te scheuren;
4. een akker, een stuk land scheuren, het voor de eerste maal omploegen ; inz. weiland tot bouwland maken;

II. onoverg.,

1. een scheur of scheuren krijgen, door een scheur verdeeld worden : pas op, het papier zal scheuren ; het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën (Matth. 27 : 51); de grond is door de droogte overal gescheurd; een gescheurde muur ; zie ook Gescheurd;
2. een gewaarwording geven alsof er iets stuk wordt getrokken : een scheurende pijn.