Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kloosterleven

betekenis & definitie

o., godsdienstig groepsverschijnsel waarbij mensen gemeenschappelijk leven, afgezonderd van de wereld, om het heil na te streven.

(e) Vormen van kloosterleven treft men aan in alle wereldgodsdiensten. In het oude China trokken vele volgelingen van het →taoïsme zich terug. Het →boeddhisme was van oorsprong zelfs een monnikengodsdienst (→bhiksu), en in het Tibetaanse →lamaïsme neemt het kloosterleven een overwegende plaats in. Het jodendom kende de gemeenschappen van de essenen (→ esseen), die volgens strenge regels leefden. In het christendom ziet men een wijdvertakt en veelsoortig kloosterleven. In de →islam kwamen kloosterinstellingen, ondanks afwijzen van celibaat en mystiek, tot bloei.

Meestal verbindt men zich tot armoede, gehoorzaamheid en onthouding van seksueel verkeer en geldt zelfheiliging als weg tot het heil (het nirvana of de godheid). LITT: F.Heiler, Erscheinungsformen und Wesen der Religion (1960); S.Dutt, Buddhist monks and monasteries in India (1962). CHRISTELIJKE OUDHEID. In de eerste eeuwen van het christendom bestond het volmaaktheidsideaal in het martelaarschap. Toen tijdens de Romeinse keizer Constantijn (306337) de vervolgingen ophielden, verdween het oorspronkelijke enthousiasme en kreeg tegenover het charisma het institutionele ambt meer accent. Hiertegenover vormde zich een groep christenen die zich op bijzondere wijze toelegde op de beoefening van de ascese door zich te onthouden van het huwelijk en arm te leven. Andere asceten trokken zich terug uit de wereld en zochten de woestijn op (→anachoreet). Dit ‘verlaten van de wereld’ werd beschouwd als een geestelijke strijd tegen de duivel. De litteratuur van deze eerste monniken heeft dan ook een zeer militant karakter.

Zij stonden niet tegenover de kerk, maar hadden wel een veel geringere aandacht voor het zichtbare aspect in die kerk. Zij kwamen in groten getale voor in Syrië, Palestina en KleinAzië. Zij stelden zich onder leiding van ervaren meesters, van wie →Antonius de Grote (♰356) de bekendste werd. Zijn door patriarch Athanasios (♰373) geschreven levensbeschrijving droeg veel bij tot de verbreiding van het monnikendom. Door → Pachomios (f346) werden deze verspreid wonende anachoreten samengebracht binnen een ommuurde ruimte, waar plaats was voor een gemeenschappelijke leefwijze, gebed, eredienst en handenarbeid. Zijn eerste klooster stichtte hij te Tabennisi op de oostelijke Nijloever.

Sterk werd de nadruk gelegd op gehoorzaamheid aan een door Pachomios opgestelde regel. Kwam de vorming tot gemeenschappelijk leven bij Pachomios nog voort uit een praktische noodzaak en bleef het kluizenaarsleven voor hem nog ideaal, in de door →Basileios de Grote (♰397) geschreven regel werd het ongereglementeerde kluizenaarsleven rigoureus afgewezen en alle nadruk gelegd op het gemeenschappelijk leven. Basileios werd de vader van de oosterse monniken. OOSTERSE KERK. In de Byzantijnse maatschappij bleef het monnikenwezen een grote rol spelen, vooral door zijn verzet tegen de willekeur van de vorsten. Het oorspronkelijke kluizenaarsideaal bleef voortleven bij de →hesychasten. Hiertoe behoorden de zgn. zuilheiligen (→ Simeon Stylites) en de boskoi (grazenden), die alleen gras en wortels als voedsel gebruikten. Een volledig gemeenschappelijk leven volgens de regels van Basileios of Pachomios werd geleid in het koinobion, terwijl in de laura de monniken vijf dagen van de week een kluizenaarsleven leidden en op zaterdag en zondag samenkwamen om de liturgie te vieren.

Alle vormen komen nog voor in de federatie van kloosters op de berg →Athos in Griekenland. De Roetheense metropoliet Szeptycky (†1944) stichtte kloosters die met Rome geünieerd waren. Zij volgen de regel van Theodoros, abt van het klooster Stoudion, te Istanbul.

LATIJNSE KERK.

In het westen kreeg het kloosterleven bekendheid door Athanasios, die te Rome en Trier verbleef. De kerkvader →Augustinus leerde in 385 Athanasios’ Leven van Antonius kennen en stichtte te Thagaste een lekencommuniteit, waarvoor hij een korte leefregel opstelde. In Gallië stichtte →Martinus van Tours (†397) het eerste klooster te Marmoutier. Een grote propagandist werd Johannes →Cassianus (†435), die na zijn verblijf onder de monniken van Palestina en Egypte ca. 415 een klooster stichtte te Marseille en wiens werk De institutis coenobiorum grote invloed behield tot in de late middeleeuwen. Op de regels van Pachomios, Basileios, Cassianus en Augustinus inspireerde zich →Benedictus van Nursia, de patriarch van de westerse monniken. In 529 stichtte hij op de Monte Cassino het eerste klooster van de orde der →benedictijnen.

Hier werd geleefd volgens de door hem in 523—526 geschreven regel. De invloed van de benedictijnen op het geestelijk klimaat van de vroege middeleeuwen was zeer groot.

De revolutionaire ontwikkelingen in de 12e—13e eeuw op politiek, sociaal en economisch gebied leidden tot een nieuwe beleving. Tegen de rijkdom in de kerk ontstonden protestbewegingen. Bepaalde armoedebewegingen (b.v. albigenzen en waldenzen) leidden tot sektevorming. De bedelorden (→mendicanten) vormden een binnenkerkelijke protestbeweging, die onder paus Innocentius III (11981216) werd ingevoegd in het hervormingsstreven van de kerk zelf. Naast kloosters voor mannen werden ook kloosters voor vrouwen gesticht. Het karakteristieke van de bedelorden bestond in de strenge onderhouding van de gelofte van armoede.

Bezit werd ook voor de kloosters als gemeenschap afgewezen. De leden voorzagen in hun levensonderhoud door te bedelen. Zij vestigden zich bij voorkeur in de steden en besteedden veel aandacht aan de zielzorg onder de opkomende burgerij. Zij waren niet gebonden aan een bepaald klooster, waardoor mobiliteit en disponibiliteit groter werden.

In de 16e eeuw ontstonden onder invloed van de Contrareformatie de orden van de reguliere geestelijken, die zich vooral toelegden op allerlei vormen van apostolische arbeid: prediking, charitatief werk, volksmissies, missionering, het geven van onderwijs enz. De leden waren niet gehouden tot gemeenschappelijk koorgebed; in plaats van de liturgische viering kwam de persoonlijke meditatie; de band tussen leden en kloostergemeenschap werd losser. Zo ontstonden o.m. de →jezuïeten.

De religieuze →congregaties, die na het Concilie van Trente (154563) ontstonden, bouwden voort op het patroon van de jezuïeten (o.a. de →redemptoristen). Aanvankelijk werden zij niet als regulieren erkend. Het kerkelijk wetboek van 1917 rekende hen voor het eerst tot de kloosterorden. De tijd na de Franse Revolutie werd gekenmerkt door de stichting van een groot aantal congregaties voor broeders en zusters. Zij stelden zich in dienst van het onderwijs, zieken, wezenen bejaardenzorg. Na de Tweede Wereldoorlog maakte het kloosterleven een woelige periode door en het aantal aanmeldingen daalde sterk.

Aan deze feitelijke ontwikkeling ligt een complex van oorzaken ten grondslag, die slechts ten dele zijn terug te brengen tot de algemene geloofscrisis. De tijd, dat er een correlatie was tussen het aantal kloosterkandidaten en sociaaleconomische toestanden is voorbij. Terwijl b.v. veel 18een 19eeeuwse kloosterstichtingen duidelijk en zinvol beantwoordden aan bestaande sociale noden (ziekenverpleging, onderwijs enz.) en bij het ontstaan van de mendicantenorden in de 13e14e eeuw het protestmotief een grote rol speelde, zijn recent de kloosterinstellingen zelf discutabel geworden en is de waardering voor de beleving van de →evangelische raden (ongehuwd-zijn, armoede en gehoorzaamheid) zeer sterk afgenomen. Waarden die in kloosterinstellingen een determinerende rol speelden, zijn verloren gegaan en vaak vervangen: volgzaamheid, aanpassingsvermogen, rust, stabiliteit, apartheidssituatie, isolement, autoritair karakter en een zekere politieke ongeïnteresseerdheid zijn omgeslagen in het tegendeel. Was (o.a. onder invloed van een dualistische theologie) de radicale verzaking aan de wereld een eerste voorwaarde voor de intrede in het klooster, de moderne theologie heeft een positieve waardering voor alle aardse waarden, zodat een goed gericht kloosterleven ook deze waarden zal moeten realiseren. De bestaande kloosterregels vormen daartoe niet het geschikte kader.

Vormen van kloosterleven. In de uiterlijke verschijningsvorm heeft het kloosterleven altijd evolutie gekend. Wezenlijk bleef, dat het berustte op een evangelisch appel om afstand te doen van aardse goederen, gehuwde staat en zelfbeschikkingsrecht. Pas vanaf eind 12e eeuw sprak men over de beleving van de drie evangelische raden. Uit de verschillende wijzen van beleving daarvan ontstonden drie soorten van kloosterleven:

a. de contemplatieve kloosterlingen accentueren sterk het gebedsleven (vooral de liturgie en de meditatie), het stilzwijgen en het gemeenschapsleven;
b. de actieve kloosterlingen leggen zich vooral toe op apostolische arbeid, waarbij het gemeenschapsleven en de verzorging van de liturgische diensten meer op de achtergrond komen;
c. de tussenvorm, het zgn. gemengde kloosterleven. De vorming tot het kloosterleven vraagt een lange voorbereiding. Het kerkelijk recht schrijft als beginperiode het postulaat voor, in duur variërend van enige dagen tot een half jaar. Hierna volgt de inkleding, waarbij de kandidaat het habijt ontvangt. Het daarop volgende noviciaat duurt één of twee jaar. Na deze proeftijd doet hij zijn professie: hij verbindt zich door geloften op de drie evangelische raden. Deze eerste professie heeft een tijdelijk karakter maar geldt minstens voor de tijd van drie jaar. Gewoonlijk volgen daarna de eeuwige geloften.

De bezetting van een klooster voor mannen bestaat uit paters en broeders en van een klooster voor vrouwen uit zusters en (soms) lekezusters. In de oudere orden gebruikte men vroeger voor broeders en lekezusters de naam conversen. Tot een orde kan men ook behoren als oblaat, een naam vroeger gebruikt voor kinderen die op jeugdige leeftijd in een klooster werden opgenomen, thans voor lekebroeders die wel in het klooster verblijven maar geen geloften afleggen, ook voor mensen in de wereld die de regel van een bepaalde orde in aangepaste vorm naleven om deel te hebben aan de geestelijke voorrechten van een orde (→kloosterorganisatie).

De →derde orden, waarvan de leden tertiarissen genoemd worden, zijn ontstaan in de 13e eeuw. Uit het samenleven van deze tertiarissen ontstonden echter spoedig kloosters, die in de 15e eeuw een erkenning kregen.

NEDERLAND. Gestimuleerd door het Tweede Vaticaans Concilie heeft het Ned. Pastoraal Concilie (196870) de crisissituatie van het kloosterleven onder ogen gezien. In 1969 werd te Noordwijkerhout een Nationaal Religieuzenberaad gehouden. De feitelijke vernieuwingen die uit de richtlijnen van concilie en beraad naar voren kwamen, zijn zeer verschillend van structuur:

1. Een aantal kloosterinstellingen probeert met behoud van bestaande structuren zich aan te passen aan de veranderde cultuurpatronen van kerk en wereld.
2. De groepen van religieuzen die op Franciscus van Assisi zijn georiënteerd besloten voor allen dezelfde constituties op te stellen en te streven naar één franciscaanse beweging.
3. Ingrijpender ging de Ned. provincie van de augustijnen te werk. In 1970 werd door het provinciaal bestuur een discussienota aan alle leden van de provincie voorgelegd, die een voorstel behelsde tot vorming van een federatief verband voor gehuwden en ongehuwden, voor alleenwonenden en groepsverbanden, waarbij de nadruk komt te liggen op eigen verantwoordelijkheid van personen en groepen.
4. Een groot aantal religieuzen heeft zich laten inspireren door de →communes uit het maatschappelijk leven, waarin zij het alternatief zien voor de verouderde kloosterinstellingen. De aldus ontstane religieuze gemeenschappen, waarvan de leden zich vrijwillig aansluiten en niet van boven af bestuurd worden, trachten de evangelische raden te realiseren op een wijze die aangepast is aan de moderne tijd. Deze communes verkeren duidelijk in een experimenteel stadium. Bij voorkeur vestigen zij zich in grote steden, de leden dragen geen kloosterkleding, verbijven in huurwoningen of flats, trachten een gezinssfeer te benaderen en houden meestal leefen werkmilieu gescheiden. Van deze religieuze communes bestaan er ca. 250.

BELGIË. Ook hier maakte na het Tweede Vaticaans Concilie het kloosterleven een crisis door. Na 1970 is echter de situatie enigszins gestabiliseerd: er zijn weer meer intredingen, vooral in de contemplatieve orden, en het aantal uittredingen neemt af; in de specifieke missiecongregaties en die van broeders-religieuzen duurt de crisis voort. In 1969 werd gestart met een Centrum voor kerkelijke studies, dat voor alle priesters-religieuzen bestemd is, en in 1970 met de Gezamenlijke Noviciaatswerking (GNW), die voor de kandidaten van alle orden en congregaties is bedoeld. In het algemeen zijn de vernieuwingen in Vlaanderen het stadium van experiment ontgroeid en gaat de aandacht vooral uit naar een verdieping in de beleving van het kloosterleven en naar een sterker sociaal engagement. In het algemeen wordt de voorkeur gegeven aan apostolaat in die sectoren waarin een complete lokale religieuze gemeenschap of verschillende religieuze families kunnen samenwerken.

PROTESTANTISME. Vanaf de Reformatie heeft het protestantisme een kritische houding aangenomen tegenover het kloosterleven, m.n. omdat het elke verdienstelijkheid afwees en de ongehuwde staat niet hoger wenste te achten dan het huwelijk. Luther bestreed het in zijn geschrift Oordeel over de monnikengeloften (1521). Calvijn schreef over de geloften in het vierde boek van zijn Institutie. In de eerste eeuwen na de Reformatie is er dan ook geen sprake van protestants kloosterleven, hoewel in sommige piëtistische kringen en bij de →hernhutters wel kloosterachtige trekken waargenomen kunnen worden, sterker nog bij de →diakonessen. In 1938 werd te Schotland de →Iona Community gesticht, waarvan de leden echter niet verplicht zijn tot het onderhouden van de evangelische raden.

Dit is wel het geval met de na de Tweede Wereldoorlog in Frankrijk gestichte →communautés, alsmede met de Communitat →Immshausen en de →Marienschwester te Darmstadt. Rond de communiteiten van Grandchamp en Taizé vormden zich ‘derde orden’ van mensen die in hun wereldlijke staat op aangepaste wijze de regel van de communiteit volgen. ANGLICAANSE KERK. In 1559 werden in Engeland door koning Hendrik VIII de laatste orden opgeheven. In 1845 ging er een groep vrouwen samenleven, onder een eenvoudige kloosterregel. Thans zijn er ca. 50 vrouwenorden, waarvan vijf zuiver contemplatief. In 1865 werd de eerste anglicaanse mannenorde opgericht, de Society of Saint John the Evangelist (de Cowley Fathers), gevolgd door een tiental andere.

LITT. Roomskatholiek: L.Bouyer, Vom Geistdes Mönchtums (1958); U.Ranke-Heinemann, Dasfrühe Mönchtum (1964); D.Knowles, From Pachomius to Ignatius (1966); R.Carpentier, Getuigen van de Stad Gods (1966); T.Nuy, Nieuwe religieuze leefgroepen (1969); F.Wulf, Zeitgemasse Erneuerung des Ordenslebens (1970); R.Hostie, Leven en dood van de religieuze instituten (1972); K.Frank e.a., Frühes Mönchtum im Abendland (2 dln. 1975); C. Brooke, Kloosterwerelden 10001300 (1975); Protestants: J.van Beusekom, Het experiment der gemeenschap (z.j.); B.Lohse, Mönchtum und Reformation (1963); P.van Dongen, De Mariazusters van Darmstadt (1965); J.Roos, Kommunes en kommuniteiten (1974); P.A.Elderenbosch, De rivier die in Taizé ontspringt (1975).