Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kloosterorganisatie

betekenis & definitie

v., de inrichting van kloosters en kloosterleven.

(e) De organisatie van het christelijke kloosterleven heeft in de loop van de geschiedenis een sterke evolutie gekend. Het rooms-katholieke recht heeft deze levensvorm geregeld in een aantal voorschriften (canon 487 — 672). Onder een kloosterinstelling verstaat het kerkelijk wetboek: een vereniging die door het kerkelijk gezag is goedgekeurd en waarin de leden volgens de voorschriften van hun vereniging publieke →geloften afleggen.

Kloosterlingen die tevens priester zijn, heten pater. De overigen worden broeder, frater of zuster genoemd. Diverse huizen van een bepaalde orde of congregatie te zamen vormen een provincie, die bestuurd wordt door een provinciaal, bijgestaan door assistenten (definitoren). Dit provinciale bestuur wordt gekozen door de oversten van de huizen en door afgevaardigden die gekozen worden door de leden van de provincie. Dit provinciale bestuur benoemt de oversten van de huizen (in verschillende benaming): prior, superior, g(u)ardiaan, rector, proost; bij zusters: priorin, moeder of mater. Bij de orden (b.v. benedictijnen) staat de abt aan het hoofd van een mannenklooster, de abdis van een vrouwenklooster.

De provincies van een orde of congregatie staan onder leiding van een generaal, bijgestaan door assistenten. Dezen worden gekozen op een generaal-kapittel, dat op bepaalde tijden (meestal om de drie jaar) samenkomt. Als kiesgerechtigden op dit kapittel komen in aanmerking de provinciale oversten en de door de leden van de provincie gekozen afgevaardigden. Bij het generaalkapittel berust de wetgevende macht voor de hele orde of congregatie. Dit algemeen bestuur resideert meestal in Rome, in het moederhuis. Boven het generaalkapittel staat de paus, aan wie alle religieuzen krachtens de gelofte van gehoorzaamheid onderwerping verschuldigd zijn.

Als gedelegeerde van de paus treedt de Romeinse Congregatie van de religieuzen op. Door de paus wordt voor iedere orde of congregatie een kardinaalprotector benoemd, die de belangen van de kloosterinstellingen moet bevorderen, maar geen rechtsmacht bezit.

LITT. L.Moereels, Religieuzen na het concilie (1966); C.Spoor, Kloosterleven (1966).