Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kennen

betekenis & definitie

(kende, heeft gekend), (overg.)

1. bij zien of waarnemen weten of weer weten wie of wat men voor zich heeft, iemand of iets weten te onderscheiden van andere personen of zaken, identificeren: aan zijn lange baard is hij gemakkelijk te —; ik zou hem uit duizenden —; aan hun vruchten zult gij ze — (Matt.7,16); (spr.) men kent de vogel aan zijn veren; hij kent geen a voor een b, is geheel ongeletterd, heel dom; geen straten uit stegen —, het onderscheid in rang en stand niet zien;
2. met iemands persoon en uiterlijk bekend, vertrouwd zijn: wie bent u? ik ken u niet; ik zou hem niet —, al viel ik over hem; iemand alleen van gezicht, van naam —, weten wie hij is maar nooit direct met hem kennis gemaakt hebben; iemand niet willen —, hem niet groeten, geen omgang met hem willen hebben; als zijn eigen belang op het spel staat, kent hij niemand, behandelt hij allen als vreemden, ontziet hij niemand;
3. door omgang en maatschappelijk verkeer met iemands persoon van nabij bekend zijn: iemand persoonlijk, intiem, heel goed, al lang —; zichzelf niet meer —, overmoedig worden; (spr.) als niet komt tot iet, kent iet zichzelve niet; (in het bijzonder) van nabij met de goede en slechte eigenschappen van iemand of iets op de hoogte zijn, die weten: ik ken hem door en door; laatje niet met hem in, ik ken hem, ik weet wat je aan hem hebt; wij — mekaar!, wij weten wat we aan elkaar hebben, wij hoeven elkaar niets wijs te maken; leer mij de mensen -!, vertel mij maar niets van hun slechte eigenschappen; elkaar leren —, kennis of nader kennis met elkaar maken; ik heb hem leren -, nl. zijn slechte eigenschappen; (spr.) ken u zelf, opschrift van het Isisbeeld in Oud-Egypte en van de tempel te Delfi; hieruit blijkt, dat hij zijn volkje kent, dat hij weet hoe men het moet aanleggen om het hun naar de zin te maken;
4. (iemand) erkennen in een of zijn hoedanigheid of waardigheid: zij kende hem niet meer voor haar zoon; iemand in iets —, in die aangelegenheid zijn rechten erkennen, met hem te rade gaan, hem raadplegen; ik ben in deze zaak niet gekend, men heeft er mijn mening niet over gevraagd, men heeft het buiten mij om behandeld of beslist;
5. zich doen —, doen zien, openbaren wat men is: hij heeft zich als een bekwaam man doen -, zich laten -, laten blijken wat (hoedanig) men werkelijk is, meestal in ongunstige zin; laat je niet —!, aanmoediging om niet achter te blijven, zich niet te onthouden of niet toe te geven;
6. weten hoe of wat iets is, door persoonlijke ervaring met iets bekend of vertrouwd zijn: ik heb geen verstand van bloemen, maar een roos ken ik toch wel; ik ken zijn hand (handschrift); ken je die schrijver?, heb je wel eens iets van hem gelezen?; ik ken zijn bedoelingen, ben ervan op de hoogte; dat — we, we weten wat dat betekent, meestal in de zin van: dat hebben we al meer gehoord, dat weten we nu wel; zijn plicht —, weten waarin die bestaat; iemand die de wereld kent, die veel ondervinding heeft opgedaan; nooit gekende weelde, waarvan men nog nooit genoten heeft; betere dagen gekend hebben, in betere omstandigheden hebben verkeerd; vertonen: de verkoop kende een lichte verbetering; zij kent de kracht van de verleiding, weet hoe sterk die kan zijn; hij zal de kracht van mijn arm leren -, ondervinden hoe sterk ik ben; (in vaste uitdrukkingen met ontkenning) geen groter genoegen dan .... niets prettiger vinden; geen vrees, geen medelijden —, (tonen) die niet (te) bezitten; hij kent geen gevaar, laat zich daardoor niet weerhouden; in dat gezin kent men geen geluk, alles loopt hen tegen; in Arabïè kent men geen sneeuw, daar sneeuwt het nooit; geen koude —, het altijd even warm hebben; geen grenzen —, zonder grens, zonder beperking zijn;
7. de aard, het wezen, de waarde van iets beseffen en doorgronden: God kent de harten; de waarde van het geld niet —; (filosofie) de werkzaamheid van de geest met betrekking tot zijn object als zodanig: het voorwerp van het — is het object, de kennende geest het subject;
8. door onderricht of oefening, bedrevenheid in of een duidelijk begrip van iets hebben, het verstaan, geleerd hebben: een vak, een ambacht —; die hond kent kunstjes; hij kent de letters nog niet; hij kent zijn les; ken jij Frans?, iets van buiten, uit het hoofd —; iets op zijn duimpje, op een prik —, er geheel mee vertrouwd zijn;
9. begrip hebben van, beseffen: ik ken mijn geluk niet, nu ik daar eindelijk af ben, ik weet eigenlijk zelf niet hoe gelukkig ik nu ben;
10. in de uitdrukking te geven, doen weten, mededelen, (iemand) in kennis stellen van: zijn wens te — geven; doen blijken, te verstaan geven: de uiterste verbazing te — geven.