I. pers. vn. derde pers. m. enk.: heeft het gedaan; staat scheef, die toren; enclitisch ie of i: wat moet-ie?; hardgaat-i; tweede nv. zijns, zijner; derde en vierde nv. hem; mv. zij;
II. zelfst. gebruikt: het is eert — en niet een zij, een man en niet een vrouw, een jongen en niet een meisje; is die vogel een — of een zij?, een mannetje of een wijfje.