bez. vn. van de derde pers. m./o. enk., van hem.
1. attr.: dat is — huis; zelfst. in verbogen vorm het zijne, wat van hem is; ieder het zijne geven, wat hem toekomt; het zijne van iets zeggen, zijn mening ten beste geven; hij wilde er het zijne van weten, wilde zich er precies van op de hoogte stellen; de zijnen, zijn bloedverwanten of betrekkingen, ofwel zijn aanhang;
2. (gemeenz.) vader hoed, vaders hoed.