v.,
1. het gewillig opvolgen van iemands gebod, bevel of last, het volbrengen van zijn wil in een bijzonder geval of als blijvende gezindheid: — aan God; kinderlijke —; — aan de wet (in eedsformulieren voorkomend); de — laat bij deze onderwijzer veel te wensen over, zijn leerlingen zijn tamelijk ongezeglijk; — betonen (tonen) (aan iemand), ze aan de dag leggen; iemand de opzeggen, hem niet langer gehoorzamen; het klokje van —, het uur waarop de kinderen naar bed moeten; (ook) het uur waarop men ’s avonds van een gezellige bijeenkomst, een partijtje enz. naar huis pleegt te gaan, het gewone uur van scheiden;
2. het onderworpen zijn aan het gezag van anderen: het juk van de — af werpen; onder zijn — brengen, onder zijn gezag brengen, onderwerpen; onder iemands staan, aan zijn gezag onderworpen zijn.