v./m. (-n), het bn. groot zelfst. gebruikt:
1. mv., de groten (in tegenst. tot de kleintjes), de oudere leerlingen op een school; de grote lui, de aanzienlijken; (zegsw.) wanneer het op de groten regent, druipt het op de kleinen, de kleine man heeft ook voordeel van de voorspoed van de groten; de groten der aarde, de machtigen of aanzienlijken;
2. grote boodschap: hij heeft een — in zijn broek gedaan.