Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kerk

betekenis & definitie

[→Gr. kyriakos, wat de Kyrios, de heer (Jezus Christus) toebehoort], v./m. (-en),

1. gebouw aan de openbare christelijke eredienst gewijd: deze is in de 15e eeuw gebouwd; kruis-, koepel-; het koor van de -; hij ligt in de begraven; r.k. kerken worden genoemd naar een heilige of een voorwerp van verering: Sint-Pieterskerk; van het H. Hart; aangeduid met de naam van een kerkgenootschap: de Franse (Waalse) kerk; (zegsw.) de Franse — staat open!, waarschuwing als iemands gulp niet gesloten is; een huis als een -, een zeer groot huis, een kamer als een -, zeer ruime en hoge kamer; kerken op iemand bouwen, veel vertrouwen in hem hebben; kerken willen verzetten, het onmogelijke willen beproeven; de – is hoger dan de toren, de vrouw is groter dan de man; de — op de toren zetten, een zaak verkeerd aanpakken; er zijn meer huizen dan kerken, er is nog wel iets anders, een ander te vinden; de in het midden (van het dorp) laten, weten te geven en te nemen, niet overdrijven; (ook) ieders belangen evenals de zijne goed weten te behartigen; de kogel is door de —, de zaak is beslist, het besluit is gevallen; (spr.) waar Onze-Lieve-Heer een — bouwt, zet de duivel een kapelleke (een herberg); als plaats waar de godsdienstoefeningen gehouden worden: naar de – gaan, de godsdienstoefening gaan bijwonen; ook: gewoon zijn die – te bezoeken: hij gaat al lang niet meer naar de —; evenzo: te —, ter kerke gaan; (zegsw.) je bent hier niet in de —, (ook) je bent zeker in de — geboren, gezegd tegen iemand die de deur niet achter zich sluit; in – noch kluis komen, niets aan de godsdienst doen; (plat) voor het zingen de – uitgaan, bij de coïtus vóór de zaadlozing zich terugtrekken;
2. godsdienstige samenkomst in een kerkgebouw, godsdienstoefening: vandaag is er geen —, wordt er niet gepreekt; de — gaat aan, uit, de kerkgangers begeven zich naar het kerkgebouw, resp. komen er vandaan;
3. (oneig.) gebouw aan een nietchristelijke godsdienst gewijd;
4. (in deze en volgende betekenissen v./m., meestal met hoofdletter) de vereniging van allen die in Christus geloven als te zamen één geheel uitmakend, de gemeenschap van de gelovigen (e): de Kerk van Christus; de Kerk is de bruid van Christus; in de schoot van de Kerk terugkeren;
5. afzonderlijk georganiseerde christelijke gemeenschap, een van de verschillende kerkgenootschappen: de Oosterse of Griekse en de Westerse of Latijnse Kerk; de Lutherse Kerk; tot geen behoren, niet bij een kerkgenootschap als georganiseerd geheel, belichaamd in en vertegenwoordigd door zijn overheid of overheden (e): kerk en staat; een uitspraak van de kerk; kerkelijk gezag: waar de kerk had gesproken, dorst hij zich niet verzetten;
6. kerkelijke corporatie als zedelijk lichaam en rechtspersoon: deze — is zeer rijk; de goederen van de -.

(e) THEOLOGIE. De christenen zien de Kerk als de gemeenschap die Jezus Christus stichtte en door zijn Geest onderhoudt om in de wereld het evangelie te verkondigen en gestalte te geven aan de dienst van barmhartigheid. In de →Niceno-Konstantinopolitaanse geloofsbelijdenis, een oud christelijk symbool dat in bijna alle kerken groot gezag heeft, worden de kerk drie eigenschappen toegeschreven: ze is één, heilig en algemeen (Lat.: unam, sanctam, catholicam). Deze eigenschappen zijn voorwerp van geloof, maar zijn niet afleesbaar uit de empirische werkelijkheid. Zij worden slechts zichtbaar naarmate de kerk bereid is te leven en te werken in verbondenheid met haar Heer, Jezus Christus, wiens lichaam zij is (Rom.12,4 vlg.). Tot het wezen van het kerk-zijn behoren: verkondiging, gemeenschap, dienstbetoon, zending (missie), eredienst, ambt en sacrament. De bijbel is het boek dat het geloof van de kerk voedt en richting geeft aan haar bestaan.

In de loop van de eeuwen bleken verschillende kerk-opvattingen mogelijk te zijn. Vaak maakte men onderscheid tussen de strijdende kerk (op aarde), de lijdende kerk (in het vagevuur), en de triomferende kerk (in de hemel). De gedeeldheid van de kerk bracht vooral in protestante kringen het onderscheid in zwang tussen de zichtbare (empirische) en de onzichtbare kerk (verbondenheid der gelovigen ondanks organisatorische verschillen). Voorts spreekt men van belijdeniskerk, wanneer aan een historisch belijdenisgeschrift een samenbindende functie wordt toegekend; van een belijdende kerk, wanneer het actuele belijden kenmerkend is voor de geloofsgemeenschap (bekennende Kirche was de benaming van de Duitse lutheranen die in 1933 de machtsgreep van het nationaal-socialisme op hun kerk weigerden te aanvaarden); van een staatskerk, wanneer er organisatorische banden bestaan tussen kerk en staat (b.v. de Anglicaanse Kerk in Engeland en de Lutherse Kerk in Noorwegen); van een volkskerk, wanneer de kerk min of meer samenvalt met het volk. De kerk als geloofsen cultusgemeenschap vindt haar begrenzing in het Koninkrijk Gods. →ecclesia.

LITT: C.H.Lindijer, Kerk en koninkrijk (1962); H. Küng, Die Kirche (3e dr. 1969); J.Ratzinger, Das neue Volk Gottes (1969); W.Marsch, Institution im Übergang (1970); L.Dullaart, Kirche und Ekklesiologie (1975).

GODSDIENSTSOCIOLOGIE. De godsdienstsociologie bestudeert de kerk als sociaal instituut en georganiseerde geloofsgemeenschap. Als instituut kent de kerk een organisatie, die verband houdt met een bepaalde kerkopvatting, die per geloofsgemeenschap kan verschillen. De indeling in het episcopale, het presbyteriaanse en het congregationalistische kerktype is daarop afgestemd. Max →Weber definieerde de kerk als heilsinstituut met een hiërarchische gezagsstructuur en lidmaatschap door geboorte. Hij onderscheidde de kerk van de sekte als geloofsgemeenschap op basis van vrijwillige deelname. Ernst →Troeltsch heeft deze tweedeling tussen kerk en sekte van Weber overgenomen en gegeneraliseerd.

Hij beschouwt kerk en sekte als twee algemene structuurtypen van het christendom, waarbij de kerk de universele, objectieve en de sekte de individuele, subjectieve gestalte van het christelijk evangelie vertegenwoordigt. Deze structuurtypen moeten als ideaaltypen worden opgevat, waarbij zich in werkelijkheid verschillende mengvormen kunnen voordoen. Deze tweedeling van kerk en sekte werd door andere vervangen. Reinhold →Niebuhr voegde de religieuze denominatie tussen kerk en sekte in. J.Milton Yinger stelde een zesdeling voor: universele kerk, ecclesia, denominatie of klassekerk, gevestigde sekte, sekte en cultus. Het secularisatieproces heeft de positie en functie van de kerk in de samenleving grondig gewij zigd.

De kerk is niet langer volkskerk met een centrale positie en gezag in de samenleving, maar een marginale minderheidsgroepering. Tussen de organisatie van de kerk als instituut en als vereniging treedt een bepaalde spanning op, die met de termen ‘dubbelsporigheid’ en ‘structurele anomalie’ kan worden aangeduid. Er is nader onderzoek vanuit de organisatiesociologie nodig om door vergelijking met andere organisaties zoals de staat, de partij, het bedrijf, de vereniging tot een adequate sociologische typering van de kerk te komen. Het sociologisch onderzoek van de kerk betreft in hoofdzaak de kerkelijke →gemeente en de →parochie. Na de Tweede Wereldoorlog was dit onderzoek vooral gericht op de kerkelijke participatie in verband met de algemene achteruitgang van het kerkelijk en godsdienstig leven. In de loop van de jaren zestig werd meer aandacht besteed aan de godsdienst als algemeen sociaal verschijnsel.

Dit neemt niet weg, dat de godsdienst in de westerse samenleving nog hoofdzakelijk in de christelijke kerken blijft gelokaliseerd. Thema van onderzoek is de structurele verandering van de kerk in verband met haar ingrijpend veranderde positie en functie in de samenleving. Met deze probleemstelling komt de organisatie van de kerk zowel voor het sociologisch onderzoek als voor het kerkelijk beleid centraal te staan.

LITT. D.O.Moberg, The church as a social institution (1962); G.Dekker, Sociologie en kerk (1969);J.Matthes, Kirche und Gesellschaft (1969); P.Smits, Godsdienst en kerk in het licht van de sociologie (1972); G.Schmidtchen, Zwischen Kirche und Gesellschaft (1972); G.W.Rammenzweig, Kirche zwischen Bürokratie und Demokratie (1975); P.de Haas, The church as an institution (z.j.).