Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

jodendom

betekenis & definitie

o.,

1. het joodse volk, al de Israëlieten;
2. de Mozaïsche leer (e).

(e) Onder jodendom verstaat men het geheel van begrippen, beginselen, gezindheden en plichten (niet een van dogmata afhangend geloof), die geworteld zijn in een heilige schrift, door de joden ytenach, door de christenen Oude Testament genoemd. De eigenlijke bron voor het jodendom is de →torah naar schrift en traditie. De schriftelijke torah (de vijf boeken van Mozes) veronderstelt op veel plaatsen een mondelinge uitleg. Deze werd nauwkeurig bewaard en tenslotte in de geschriften van de tanaïtische en talmoedische litteratuur neergelegd. Natuurlijk sluit zij geheel aan bij de andere gedeelten van de tenach. Pas rabbi Maimonides (*1135,→1204) stelde 13 geloofspunten vast: 1.

Gods bestaan; 2. absolute eenheid Gods; 3. onstoffelijkheid Gods; 4. eeuwigheid Gods; 5. God het enige wezen dat vereerd, gediend en aanbeden moet worden; 6. de waarheid van de profeten; 7. Mozes de grootste profeet; 8. de goddelijkheid van de torah; 9.de onveranderlijkheid en onverruilbaarheid van de torah; 10. God kent handelingen en gedachten van de mensen; 11. beloning en vergelding Gods; 12. de komst van de messias uit Davids huis; 13.herleving van de doden. Van een officieel aannemen van deze dertien geloofspunten is echter absoluut geen sprake; er worden er enige zelfs sterk bestreden. Jozef Albo (*1380, ♱1444) stelde het aantal op drie: Gods bestaan, goddelijkheid van de torah, beloning en vergelding.

Het jodendom kent niet het plechtig afleggen van een geloofsbelijdenis. Het schrijft niet een bepaald geloven voor. De kwesties die op geloofsterrein ontstaan, over punten uit bijbelse en talmoedische mededelingen, zijn altijd wetenschappelijke kwesties, nooit geloofskwesties. Gestraft kan alleen iemand worden die een wetsbepaling overtreedt. Grondslag van het geheel is de historische waarheid dat de torah, resp. het jodendom, door God gegeven is. Dit sluit de fundamentele gedachte in van God als vrij, bewust willend, buiten en boven de wereld staand persoonlijk wezen, Schepper van het heelal, Leider van het wereldgebeuren en eeuwige Energiebron. Eerste levensplicht is: het bestuderen van de torahwetenschap.

Grondbeginselen. God is de absoluut-Ene (→Sjema Jisraëel). God is de Vader en Onderhouder van alle schepselen. Elke mens moet het ideaal bereiken evenbeeld Gods te zijn. De mens is, ook met zijn stoffelijk deel, Godskind. Het stoffelijke en al wat daartoe behoort is niet verworpen en minderwaardig.

Tot verworpenheid daalt de mens, als hij het stoffelijke meester laat worden over geest-en-ziel. In elk schepsel moet de mens een mede-kind-Gods, een broeder zien. Wie slecht doet en het slechte dient en dus Gods koningschap onder de mensen afbreekt, moet uit eigen zedelijke kracht tot God terugkeren, die hem steeds in en door zijn genade ontvangt. Want sterker dan Gods gerechtigheid is zijn barmhartigheid. De onsterfelijkheid van de menselijke ziel is door het hele jodendom heen de steeds aanwezige idee, die niet als geloofsstelling uitgesproken behoeft te worden, maar vanzelfsprekend overal aanwezig is.

Plichtenleer. Uit de bijzondere taak van het joodse volk vloeit voort dat zijn leven op bijzondere wijze gevormd heet te zijn. De geschreven torah geeft slechts de wezenlijke voorschriften van het jodendom. Zonder mondelinge overlevering zijn de daar gegeven voorschriften onuitvoerbaar. Bovendien heeft het joodse volk zichzelf een reeks door de geestelijke leiders gesanctioneerde voorschriften geschapen en ook hebben deze leiders een aantal bepalingen gemaakt; voorschriften en bepalingen, die hetzij bevordering, hetzij bescherming van de volbrenging van de goddelijke geboden ten doel hebben. Tussen goddelijke en niet-goddelijke voorschriften wordt altijd scherp onderscheid gemaakt.

Voorts zijn er nog de zeden en gebruiken. Plichten tegenover God zijn in het algemeen heiliging van Gods naam, dat wil zeggen trouw aan God, tegen alle verleiding en dwang in. Men moet zo leven en handelen, dat bij de medemensen de overtuiging ontspringt resp. versterkt wordt, van de waarheid van God en zijn torah. Hier tegenover staat het vermijden van ontwijding van Gods naam, alles wat smaad zou kunnen brengen over de torah en Israël. De plichten jegens zichzelf (zelfverzorging, zelfopvoeding) zijn in wezen plichten tegenover God. De plicht van de zorg voor eigen gezondheid is de plicht van het juist beheren van het gekregen lichaamsgoed en van het zorgen, steeds sterk en geschikt te zijn tot de dienst van God. Het grote aantal (voor een deel symbolische) zelfopvoedingsplichten zijn in feite ook plichten jegens God, b.v. de schouwdraden, de tefillien (foutief gebedsriemen genoemd); de besnijdenis, het zegel van het verbond van God met het volk Israël.

Bijzondere dagen. Tot de plichten jegens God behoort ook de groep van de bijzondere dagen, de →sabbat en de feestdagen. →Jom Kippoer is nagenoeg aan de sabbat gelijk (behalve dat het een vastendag is), maar het werkverbod op de andere feestdagen wil het stilstaan van het arbeidende leven om geest en gemoed voor de komende levenstijd te wijden en toe te rusten. Wat onmiddellijk tot spijsbereiding dient ligt in de geest van de feestviering zelf en is geoorloofd. Deze feesten hebben als grondslag religieus-nationale ideeën: →-Pesach, het feest van de ongezuurde broden: de bevrijding uit de slavernij van Egypte, de volksgeboorte door God; het Wekenfeest: het ontvangen van de torah, het blazen van de levensziel in het volkslichaam; het →Loofhuttenfeest: het behoud van Israëls volkslichaam in de woestijn en in de historie, door God; het Slotfeest: het behoud van Israël’s volksziel; het →Poerim leert de blijvende bescherming van Israël’s volkslichaam door God in de ballingschap; het heeft als historische grondslag de geschiedenis, in het boek Ester beschreven; het Inwijdingsfeest, dat acht dagen duurt, leert de blijvende bescherming van Israël’s volksziel, de torah, door God in de ballingschap; het heeft als historische grondslag de redding van het jodendom uit de Griekse verheidensing, die Antiochos Epifanes (175-163 v.C.) met geweld en vervolging de joden wilde opdringen. De vastendagen zijn dagen waarop absoluut niets gegeten of gedronken wordt; zij zijn dagen van herdenking van nationale rampen en hebben ten doel: lering van zelfbeheersing tot inkeer en afwijzen voor de toekomst van de fouten die de nationale rampen teweeggebracht hebben. Bijna altijd begint het vasten bij het aanbreken van de dag en eindigt bij het invallen van de nacht.

Liturgie. Alles wat in de ruimste zin tot de liturgie behoort, dient de voortdurende loutering en opvoeding van de geest. Hierbij neemt de eerste plaats in het dagelijks tweemaal uitspreken van enige kleine stukken uit de torah (Deut.6,4—9,11,13-21, Nufn. 15,37—41), die de fundamentele begrippen van het jodendom bevatten: Gods absolute eenheid en koningschap; aanvaarding van het daaruit voortvloeiende plichtenleven en de gevolgen voor de geschiedenis van het joodse volk; opvoeding tot het plichtenleven en tot verbondenheid met het joodse volk (kerjat sjema). Hierbij sluit aan het eigenlijke gebed, driemaal daags uitgesproken, dat bestaat uit een aantal korte beden die het individuele en nationale leven betreffen. Deze beide vormen de kern. Het kerjat sjema wordt door enige toepasselijke stukken ingeleid en afgesloten.

Op de sabbat en de feestdagen wordt het middengedeelte van het eigenlijke gebed door een korter stuk vervangen, dat de hoofdgedachte van de bijzondere dag uitdrukt. Op de bijzondere dagen is er nog een speciaal bijgevoegd gebed, dat de gedachte van het bijgevoegde offer van die bijzondere dagen bevat en van de tempel en zijn herbouw spreekt; en op Jom Kippoer wordt bovendien een slotgebed toegevoegd. Middelpunt van de dienst in de synagoge is de voorlezing uit de torah, op een verhoging midden in de synagoge. De hele torah is in 54 gedeelten verdeeld, waarvan iedere sabbatochtend één wordt voorgelezen; soms twee (de regeling hiervan hangt met de vaststelling van de kalender samen). De dienst van de synagoge kan alleen plaatshebben in een tsibboer, d.i. een verzameling van tien joden, die ten minste 13 jaar oud zijn.

Spijswetten. De spijswetten hebben gedeeltelijk een symbolische betekenis. De voornaamste zijn: verbod van bloed (behalve van vissen); verbod van bepaalde diersoorten (Lev.11); de geoorloofde dieren, behalve vissen, mogen alleen gegeten worden als zij op bepaalde wijze geslacht zijn en bovendien geen hun leven verkortend defect hebben; van de geoorloofde dieren mogen bepaalde delen, sommige vetgedeelten en de heuppees (Gen.32,25—26, 33), niet worden gegeten; het verbod van alle menging van melk en wat van melk komt met vlees en vleesbestanddelen. Deze wetten grijpen diep in het hele joodse leven in en brengen het leven, juist bij de voeding, die de mens met het dier gemeen heeft, op een hoger plan en in nauw verband met de goddelijke voorschriften tot levensheiliging.

Recht. Vele voorschriften en bepalingen omtrent dat, wat tot de rechtspraak behoort, zoals burgerlijk recht, recht van werkgever en werknemer enz. zijn verdwenen in die landen waar de jood als burger van de staat leeft en dus onderdaan is van de staat waar hij woont. Gehandhaafd is het joodse familierecht,voor zover het de sluiting en ontbinding van huwelijken betreft. Van alle wetten grijpen deze het diepst in het leven van de joodse enkeling en gemeenschap in. De samenhang van de joodse gemeenschap hangt voor een belangrijk deel van de toepassing van deze wetten af. Een van de allereerste joodse plichten is weldadigheid en liefdadigheid.

Het oude bijbelse voorschrift van het tiendegeven heeft in zoverre zijn geldigheid behouden, dat het op het gebied van de weldadigheid is overgebracht; van zijn zuivere winst moet elke jood een tiende afzonderen; dit behoort niet hem toe, maar behoort de armen en het beheer ervan is hem toevertrouwd. Hoger staat liefdadigheid, dit is het met eigen kracht en eigen handeling zelf liefdewerken uitvoeren. Stromingen. Naast de sterk ethisch-monotheïstische grondslag van het jodendom ontwikkelde zich een even sterke wettisch-rituele stroming; tussen deze beide polen heeft zich het jodendom in de loop der eeuwen heen en weer bewogen. In de hellenistische tijd kwam daar als derde stroming de uit de gnosis ontwikkelde ascetisch-extatische mystieke richting bij, die zich in de middeleeuwen tot de leer van de →kabbala ontwikkelde. In de middeleeuwen was vooral in Spanje de ethisch-monotheïstische richting sterk vertegenwoordigd. Na de middeleeuwen bleef de wettisch-rituele richting tot het einde van de 18e eeuw overheersend, met als tegenhanger de extatische beweging van het →chassidisme.

De haskalah-beweging (→haskalah) bracht in de 19e eeuw weer een versterkt ethische tendens. Hieruit ontstond de Reform-beweging (→Reform) die de wettisch-rituele kant van het jodendom van minder belang acht dan de ethiek. Vooral in Nederland, België, Groot-Brittannië en de VS heeft dit reform(liberale) jodendom veel aanhang verworven. De moderne orthodoxe stromingen houden onverminderd aan de traditionele wettisch-rituele voorschriften vast. [dr.L.Fuks] Li TT. S.R.Hirsch, Versuche über Issroéls Pflichten (6e dr. 1925); L.Stern, Die Vorschriften d.Thora ... (7e dr. 1929); I.Herzog, The main institutions of Jewish law (1939); S.W.Baron en J.L.Blau, Judaism (1954); J.M.Morrin, Judaism as creed and life (1958); J.Soetendorp, Symboliek der joodse religie (1966); G.Scholem, Die jüd. Mystik in ihren Hauptströmungen (1967); L.

Jacobs, Faith and Jewish approach (1968); S.P.de Vries, Joodse riten en symbolen (1968); Encyclopedia Iudaica(16dln. 1971—72); J.Maier, Gesch. der jüd. Religion (1972); R.C. Musaph-Andriesse, Wat na de tora kwam (1974).