Gepubliceerd op 31-08-2018

AFSNIJDEN

betekenis & definitie

(sneed af. heeft en is afgesneden), iets door snijden afscheiden eene snede van een brood, een tak van een boom afsnijden;

— snijd mij van dit laken een rok af, zooveel als voor een rok noodig is, afknippen;
— (ongewoon) schrappen, doorhalen: het snoeimes der censuur heeft alles afgesneden, wat vaderlandsche zucht of Hollands luister raakt,
—(in bijb. en dicht, taal): de mensch komt voort als eene bloem, en wordt afgesneden, sterft;
— deelen van het lichaam (gezonde of zieke) door snijden afscheiden en wegnemen haarlokken, neus en ooren enz. afsnijden;
— (zegsw.) wie zijn neus afsnijdt, schendt zijn aangezicht, thans meer gewoon wie zijn neus schendt, enz., zie NEUS;
doorsnijden en daardoor onbruikbaar maken eene zenuw, eene spier, eene ader afsnijden;
— een mensch of dier den hals (de keel, den gordel, den strot) afsnijden, ze dooden door het doorsnijden van den hals;
— door afgraving wegruimen om een geschikten doorgang te verkrijgen: om den straatweg te verleggen, zal men een deel van den ouden wal afsnijden;
— (opgehangen personen) losmaken door het doorsnijden van den strop ten einde ze zoo mogelijk nog in ’t leven te behouden;
— (fig.) (in ouderwetsche kerktaal): iem. afsnijden als een verrot lid, of bij verkorting, iem. afsnijden, hem als een onwaardige van de gemeenschap, van de familie uitsluiten, alle betrekking met hem verbreken;
— een draad, een touw, een koord afsnijden, op de vereischte lengte doorsnijden;
— boeken afsnijden, met den boekbindersploeg op de kanten gelijksnijden;
— zijne nagels afsnijden, met een mesje afkorten;
— (fig.) iemands levensdraad (leven, levensdagen) afsnijden, hem doen sterven;
— zijn levensdraad wordt afgesneden, is afgesneden, hij sterft, is gestorven; meest van een plotselingen of onverwachten dood gezegd haar levensdraad werd afgesneden in 't bloeien van haar jeugd;
— (w.g.) afzonderen door eene afscheiding of afpaling te maken: ik heb een stuk van mijn tuin laten afsnijden om tot moestuin in te richten!; (dicht.) mijn ouderlijk gebied is voor mij afgesneden, ontoegankelijk, gesloten;
— (w. g.) verdeden de moestuin was door lage schuttingen, in vier vakken afgesneden;
— eene waterleiding afsnijden, door het aanbrengen van eene versperring afsluiten, ook de hoofdkraan afdraaien;
— een weg bezetten, voor anderen ontoegankelijk maken men zond troepen af om alle wegen af te snijden langs welke de vijand tot ontzet der vesting kon opdagen;
— (fig.) de wet is gebrekkig, maar de weg tot herziening is niet afgesneden, is nog open;
— iem. den toegang, den aftocht, den terugtocht, de gemeenschap enz. afsnijden, hem dien beletten door het bezetten, versperren of afsluiten van den weg;
— (fig.) iem. den terugtocht afsnijden, hem beletten zich terug te trekken in eene handeling of handelwijze die hij eenmaal begonnen heeft:
— iem. den pas afsnijden, in den weg komen, hem tegenhouden, belemmeren (eig. en fig.);
— iem. bij een ander den pas afsnijden, hem bij een persoon vóór zijn en daardoor in eenig voornemen verhinderen;
— iem. de loef afsnijden, thans afsteken, overtreffen;
— ontoegankelijk maken, versperren de regens en de overstroomingen die er volgden, sneden hem dien weg af; de graaf was opnieuw de stad komen belegeren: ditmaal vergenoegde hij zich met den toevoer van levensmiddelen af te snijden, te beletten, onmogelijk te maken;
— (in het krijgswezen, vijandelijke troepen en schepen) van de overige vijandelijke macht scheiden, zoodat zij zich niet kunnen hereenigen;
— een schip van den wal afsnijden, het beletten aan wal te komen, door zich tusschen den wal en het schip te plaatsen;
— een dier beletten te ontsnappen (jagersterm);
— de wanhopige klachten des ongelukkigen reizigers die van zijn weg verdwaald, van zijne reismakkers afgesneden, (geheel en al gescheiden, afgezonderd) alleen in dit treurig gewest omdoolt;
— (fig.) (stroomend water en andere vloeistoffen) door eene afscheiding belemmeren door te stroomen, elders heen leiden;
— (in het stoomw.) den stoom afsnijden, den stoom den toegang tot den stoomcilinder afsluiten, (bij uitbr.) de toevloeiing, den toevoer, de gemeenschap enz. (van stoom, water enz.) afsnijden;
— er werd besloten om alle onderhandelingen met den vijand af te snijden, plotseling en voor goed af te breken;
— (w. g.) iemands rede, woorden enz. afsnijden, of iem. het woord enz. afsnijden, hem beletten te spreken door hem plotseling in de rede te vallen;
— iemands verwachting, hoop, uitzicht enz. afsnijden, of iem. de hoop enz. afsnijden, er voorgoed een einde aan maken, ze hem in eens en voor altijd ontnemen;
— aanzoeken, verzoeken, pogingen van anderen afsnijden, hun de gelegenheid daartoe benemen;
— een gezegde, een antwoord, eene vraag, eene aanmerking, een gesprek, een onderhoud enz. afsnijden, ze plotseling voorkomen, ze in eens beletten op % oogenblik dat zij geuit zouden worden of zouden aanvangen;
— f de aanleiding, gelegenheid, mogelijkheid enz. tot iets afsnijden, die in eens en voorgoed voorkomen, maken dat zij zich niet voordoet;
— de vriendschap, den omgang, de verkeering, de betrekking waarin men met iem. staat, afsnijden, voorgoed afbreken;
— een gezelschap, een persoon afsnijden, den omgang, de verkeering ermee afbreken;
— (gemeenz.) met eene zekere vaart en zonder ophouden naar beneden loopen onder deze woorden hadden beiden zich in hunne mantels gewikkeld en sneden de stoeptrap af.