Gepubliceerd op 13-09-2018

Keel

betekenis & definitie

1. KEEL, v. (kelen), nauwe doorgang boven het strottenhoofd mijne keel is ontstoken; pijn in de keel hebben;

— de woorden bleven mij in de keel steken, ik kon bijna niet spreken;
— (fig.) alles door de keel jagen, zijn vermogen verbrassen;
— eene droge keel hebben, veel lust tot drinken hebben;
— de keel doopen, smeren, veel drinken
— een kikker, een roggestaart in de keel hebben; een of ander beletsel in de keel hebben, waardoor het spreken moeilijk valt; bij het drinken kwam wat in de verkeerde keel (het verkeerde keelgat), de luchtpijp;
— dat hangt mij de keel uit, daar heb ik meer dan genoeg van, dat ben ik beu;
— (zegsw.) de keel kost veel;
— stem eene keel opzetten, hard schreeuwen
— uitwendig gedeelte van den strot, hals: iem. naar de keel vliegen; iem. bij de keel vatten, grijpen, hem aangrijpen, (fig.) hem tot iets noodzaken, dwingen;
— iem. de keel afsnijden, hem den hals afsnijden, (fig.) van zijn bestaan berooven;
— (fig.) iem. het mes op de keel zetten, iem. dreigen, hem geene keus laten, hem dwingen tot een ondubbelzinnig antwoord, eene verklaring enz.;
— het trechtervormige net, dat binnen in eene fuik wordt vastgemaakt en waardoor de visch naar binnen zwemt;
— (plantk.) de plaats van overgang van den zoom in de buis bij een vergroeidbladige bloemkroon;
— duinpan;
— (w. g.) (mil.) het open gedeelte of de achterzijde van een bastion, het naar de vesting gekeerde gedeelte van ravelijnen en andere buitenwerken;
— (bouwk.) bedekte gang;
— holkeel: eene holle lijst; de holte van het cymatium doricum;
— bergengte, bergpas. KEELTJE, o. (-s).

2. KEEL, o. (wapenk.) rood, in het blazoen de eerste der kleuren in rang, een mengsel van karmijn en vermiljoen aanduidende.
3. KEEL, v. (kelen), lange, smalle strook eener plank.
4. KEEL, m. (keelen), (gew.) kiel.