Gepubliceerd op 27-09-2018

Neus

betekenis & definitie

Neus m. (neuzen), vooruitstekend deel van het aangezicht (tusschen het voorhoofd en den mond); zetel van het reukzintuig: een groote, lange, platte, spitse neus; den neus snuiten; uit den neus bloeden;

— door den neus spreken, een onaangenaam neusgeluid bezitten;
— (ook) het reukvermogen inz. (bij jagers) van een hond: die windhond is scherp van neus;
— een fijnen neus hebben, goed kunnen ruiken;
— (fig.) een wassen neus, iets wat alleen voor den vorm bestaat, misleiding, bedrog: dat examen is maar een wassen neus;
— den neus overal in hebben (steken of laten gaan), zich met alles bemoeien en over alles een oordeel vellen;
— een kouden neus halen, bij koud weer buiten loopen, (ook Ind.) naar boven gaan;
— zijn neus in den wind steken, zich op iets verheffen, trotsch, hoogmoedig zijn;
— dit is geen knip voor den neus waard, dit heeft volstrekt geen waarde;
— iem. bij den neus hebben of leiden, hem bedotten, foppen, bedriegen, (ook) met iem. doen wat men wil;
— hij ziet niet verder dan zijn neus lang is, hij heeft weinig doorzicht;
— iem. iets door den neus boren, niet betalen wat men hem schuldig is;
— hij heeft eene snee door zijn neus, (Zuidn.) hij is door den neus geboord, hij is dronken;
— (Zuidn.) door den neus geboord zijn, de zaak is heimelijk vooraf besproken of beraamd;
— dat ligt vlak voor uw neus, vlak voor u:
— dat gaat mijn neus voorbij, daar krijg ik niets van;
— iets in den neus krijgen, de lucht van iets krijgen;
— een neus krijgen, berispt, beknord worden;
— den neus voor iem. ophalen, iem. met minachting aanzien;
— hij stond op (of langs) zijn neus te kijken, stond beteuterd omdat de zaak tegen zijne verwachting was uitgevallen;
— er met een langen neus af komen, of een langen neus hebben, beschaamd staan;
— iem. een neus aandraaien of een wassen neus maken, iem. iets wijsmaken;
— die zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht, die van zijne bloedverwanten kwaad spreekt, deelt zelf in de schande;
— iem. iets onder (in of door) den neus wrijven, iem. iets op onzachte wijze zeggen, verwijten;
— ik zal je neus tusschen twee ooren zetten, grappig dreigement tegen kinderen; dat zal ik je niet aan je neus hangen, niet vertellen; iets aan iemands neus hangen of knoopen, zijn nieuwsgierigheid bevredigen;
— uw neus is geen kapstop. gezegd tegen een nieuwsgierig en onbescheiden vrager;
— (Zuidn.) van zijnen neus maken, pochen, drukte maken;
— (Zuidn.) zijn neus krolt, hij is fier of verheugd over iets;
— ’t moet zoo tusschen neus en lippen gebeuren, in een verloren oogenblikje; iets langs zijn neus weg zeggen, zoo eenvoudig weg, als ware het van geen belang;
— met zijn neus in het vet (in de boter) vallen, juist op een goed oogenblik komen;
— zijn neus voorbij praten, meer zeggen dan men mag of dan men verantwoorden kan;
— iem. eene pen op den neus zetten, hem dringend, dreigend vermanen, zich voortaan beter te gedragen;
— hij stond er nog al met zijn neus bij, was er zelf dicht bij;
— iem. iets voor den neus wegnemen, het wegnemen waar hij bijstaat; de deur voor iemands neus dicht doen, ze dicht doen terwijl hij er vlak voor staat;
— (bij vergelijking) vooruitstekende punt van eenig voorwerp; punt van een schoen: schoenen met verlakte, met smalle, vierkante neuzen;
— vooruitstekende punt van den voorsteven eens schips: dat schip spoelt lustig zijn neus, gaat met den boeg diep onder water;
— den neus in den wind steken, den boeg naar den wind wenden;
— punt van een voorgebergte in zee;
— ijzeren haak in den deurstijl waarachter de klink valt;
— nokje aan eene dakpan;
— (bouwk.) scherpe kanten volgens welke de cirkelsegmenten der drie-, vier-, en veelglopen elkander raken;
— (timm.) overeindstaand uitstek aan het vooreind eener schaaf waarop de linkerhand wordt gelegd. NEUSJE, o. (-s), kleine neus; (fig.) het neusje van den zalm, het lekkerste, het beste, het fijnste.